Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4683

Datum uitspraak2001-10-18
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers17/085942-00vev
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft in de strafzaak van een ander als getuige ter terechtzitting een valse verklaring afgelegd terwijl hij onder ede stond. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie verdachte een transactie had moeten aanbieden en veroordeelt verdachte tot een hogere straf dan door de officier van justitie gevorderd.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Leeuwarden Sector strafrecht VERKORT VONNIS Uitspraak: 18 oktober 2001 Parketnummer: 17/085942-00 VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte: [naam], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboortegemeente], wonende te [adres]. De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 4 oktober 2001. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden. TELASTELEGGING Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad. BESPREKING GEVOERDE VERWEREN De raadsman heeft onder meer - kort samengevat - aangevoerd dat het openbaar ministerie met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte heeft gehandeld door hem geen transactie in het officiersmodel aan te bieden, terwijl de eis van de officier van justitie dit mogelijk maakt en het openbaar ministerie deze handelwijze in een andere vergelijkbare zaak wel heeft gevolgd. In gevolge het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel is de beslissing tot vervolging voorbehouden aan het openbaar ministerie. Het is dan ook niet aan de rechtbank te toetsen of het openbaar ministerie verdachte een transactie in het officiersmodel had dienen aan te bieden, te meer nu omtrent deze materie niets is vastgelegd in behoorlijk bekend gemaakte richtlijnen. Voor zover de raadsman heeft beoogd aan te voeren dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat de raadsman onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om het beroep daarop te staven. De enkele omstandigheid dat beide gevallen hetzelfde strafbare feit betreffen is daarvoor onvoldoende. De rechtbank verwerpt dit verweer en zal derhalve het openbaar ministerie ontvankelijk verklaren in de vervolging. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht het telastegelegde bewezen, met dien verstande dat: hij op 15 november 2000 te Leeuwarden, ter terechtzitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank, als getuige in de strafzaak tegen [naam] (parketnummer 056296/00) na de krachtens wettelijk voorschrift gevorderde belofte te hebben afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: "Op 2 april 2000 ben ik naar een voetbalwedstrijd Utrecht-Cambuur geweest in Utrecht. Daar was [naam] niet bij. Ik kwam hem in Amersfoort op het perron tegen. In Heerenveen aangekomen zijn we nog naar de kroeg en een snackbar geweest. Dit was rond acht uur 's avonds. Later of eerder zijn we nog een paar bekenden tegengekomen, hiermee hebben we nog een biertje gedronken. Op een gegeven moment was het tijd en zijn we halsoverkop naar het station gerend om op de trein te stappen. Ik heb niemand op een bankje zien zitten, ik rende alle bankjes voorbij. Het was op dat moment redelijk druk op het station. Op de vraag hoe lang het perron is en waar de bankjes ophouden zeg ik dat ik denk dat het perron 50 meter is en dat ik geen flauw idee heb waar de bankjes ophouden. Ik ben de hele tijd in de buurt van [naam] geweest. Ik weet niet zeker of ik hem een moment uit het oog heb verloren. Dat weet ik niet zeker, het zou kunnen, maar niet langer dan enkele minuten. Als hij had staan urineren, had ik dat zeker gezien. In de haast op weg naar de trein heb ik verder geen mishandeling gezien. De officier vraagt waarom ik niet verklaar dat ik niet gezien heb dat [naam] iemand heeft mishandeld, hierop zeg ik dat ik het niet helemaal meer begrijp. De officier vraagt mij nog een keer of ik [naam] de hele tijd in het oog heb gehad. Ik heb hem even uit het oog gehad, antwoord ik. De trein stond al te wachten, we kwamen er aan rennen, er was geen tijd om te plassen en iemand te mishandelen". De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. KWALIFICATIE Het bewezene levert op het misdrijf: In een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, en daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen. STRAFBAARHEID VERDACHTE De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken. STRAFMOTIVERING De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking: - de aard en de ernst van het gepleegde feit; - de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister en het voorlichtingsrapport; - de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het telastegelegde tot het verrichten van tachtig uren onbetaalde arbeid. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meineed. Hoewel verdachte uitdrukkelijk was gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen van het afleggen van een valse verklaring, heeft verdachte willens en wetens een onjuiste verklaring afgelegd. De rechtbank tilt zwaar aan dit feit aangezien hierdoor de rechtspleging wordt belemmerd. Een dergelijk handelen dient naar het oordeel van de rechtbank in beginsel met een onvoorwaardelijke taakstraf te worden bestraft. Gezien eerdergenoemde ernst van het feit als ook gezien de straffen die in vergelijkbare zaken door de rechtbank worden opgelegd zal de rechtbank een hogere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d en 207 van het Wetboek van Strafrecht. DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT RECHTDOENDE: Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. Verklaart het telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte te dier zake tot: Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van honderd twintig uren onbetaalde arbeid. Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van zestig dagen zal worden toegepast. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr. R.S. Wegener Sleeswijk, voorzitter, mr. I.M. Dölle en mr. S.M. van der Schenk, rechters, bijgestaan door mr. H.A. Attema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 oktober 2001.