Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4617

Datum uitspraak2001-10-03
Datum gepubliceerd2001-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101280/1.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij het uitblijven van een primair besluit verplicht art. 6:20, vierde lid, Awb het bestuursorgaan niet om de primaire beslissing bij besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van 10 juli 1997 heeft de raad het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag planschadevergoeding gegrond verklaard en tevens een planschadevergoeding toegekend. Volgens de rechtbank heeft de raad door het besluit op het planschadeverzoek als een primair besluit op te vatten en op 22 januari 1998 een beslissing op het bezwaar hiertegen te nemen, in strijd met art. 6:20, vierde lid Awb gehandeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 1998 in zaak url(' no. H01.97.1411',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28483)(gepubliceerd in AB 1999/107), is het met toepassing van art. 6:2, aanhef en onder b Awb maken van bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing primair te zien als een procedureel middel om een bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. Het bestuursorgaan zal in het algemeen alsnog een reële beslissing dienen te nemen - dat kan ook hangende de procedure tegen het niet tijdig nemen van een beslissing - waartegen de nodige rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Art. 6:20, vierde lid Awb strekt ertoe dat, indien tegen het uitblijven van een beslissing een rechtsmiddel is benut, bij het alsnog afkomen van die beslissing niet opnieuw een rechtsmiddel behoeft te worden aangewend. Degene die het rechtsmiddel heeft benut, kan dan geen verwijt worden gemaakt dat hij niet ook afzonderlijk tegen de reële beslissing bezwaar heeft gemaakt. Dit artikel houdt niet in dat, in geval tegen het niet tijdig beslissen bezwaar is gemaakt, het bestuursorgaan uitsluitend in de vorm van een beslissing op bezwaar een primair besluit kan nemen. Dit zou immers betekenen dat alsdan de mogelijkheid van een inhoudelijke heroverweging wordt weggenomen. In het onderhavige geval is op dezelfde datum het bezwaar tegen het uitblijven van de beslissing op de aanvraag gegrond verklaard en alsnog een inhoudelijk besluit genomen. Appellanten hebben tegen dit inhoudelijke besluit bezwaar gemaakt. Er bestaat in dit geval geen enkele grond of aanleiding om de gegrondverklaring als zodanig materieel als de toekenning van een planschadevergoeding van de door appellanten gevraagde hoogte, te duiden. Evenmin kan worden staande gehouden dat de raad door appellanten in hun bezwaar tegen het besluit van 10 juli 1997 inzake de toekenning van een planschadevergoeding te ontvangen in strijd met art. 6:20, vierde lid Awb heeft gehandeld. Het recht op het maken van bezwaar tegen de toegekende planschadevergoeding kan appellanten in deze niet worden ontzegd. De rechtbank heeft een en ander miskend. De raad van de gemeente Stein. mrs. J.A.M. van Angeren, F.P. Zwart, P.A. Offers


Uitspraak

Raad van State 200101280/1. Datum uitspraak: 3 oktober 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A en B, beiden wonend te C, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 19 december 2000 in de gedingen tussen: appellanten en de raad van de gemeente Stein. 1. Procesverloop Bij besluiten van 10 juli 1997 heeft de raad van de gemeente Stein (hierna: de raad) het bezwaar van appellanten gericht tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoek van 10 mei 1996 om vergoeding van schade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) gegrond verklaard en tevens een planschadevergoeding toegekend van ƒ 12.000,--, vermeerderd met de wettelijke (samengestelde) rente ten bedrage van ƒ 757,--, gerekend vanaf 15 mei 1996 tot de dag van betaling, te weten 1 augustus 1997. Bij besluit van 22 januari 1998 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is tevens het, hangende het bezwaar ingediende, verzoek van appellanten tot vergoeding van de proceskosten afgewezen. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van 27 oktober 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij besluit van 14 mei 1998 heeft de raad het tegen het laatstgenoemde besluit-onderdeel door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het tegen de beslissing op bezwaar van 22 januari 1998 door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten en het tegen de beslissing op bezwaar van 14 mei 1998 door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 april 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.J.G. Duizings en mr. P.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.J.P. Huijbregts, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het besluit van 10 juli 1997 inzake de toekenning van een planschadevergoeding bij de beslissing op bezwaar inzake het niet tijdig beslissen had dienen te betrekken en dat tegen dat besluit - zijnde een beslissing op bezwaar - beroep openstond. Volgens de rechtbank heeft de raad door het besluit op het planschadeverzoek als een primair besluit op te vatten en op 22 januari 1998 een beslissing op bezwaar te nemen, in strijd met artikel 6:20, vierde lid, van de Awb gehandeld. Vervolgens heeft de rechtbank het geschil inhoudelijk beoordeeld en geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 januari 1998 in stand dienen te worden gelaten. 2.2. Het hoger beroep van appellanten richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Ter zitting is vastgesteld dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze op het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 mei 1998 betrekking heeft, buiten de omvang van het geding in hoger beroep valt. 2.3. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de gegrondverklaring van hun beroep en vernietiging van het besluit van 22 januari 1998 met zich brengt dat hetgeen in primo door hen is verzocht door de rechtbank had moeten worden toegewezen. In dit verband hebben zij aangevoerd dat in hun bezwaarschrift van 13 maart 1997, dat wegens het uitblijven van een beslissing op hun verzoek is ingediend, was gevorderd dat de fictieve weigering gegrond zou worden verklaard en dat de gevorderde planschadevergoeding zou worden toegewezen, en dat dit bezwaar - bij het door de rechtbank als beslissing op bezwaar aangemerkte besluit van 10 juli 1997 - zonder enig voorbehoud gegrond is verklaard. 2.3.1. Dit betoog houdt verband met de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 10 juli 1997 inzake de toekenning van een planschadevergoeding bij de beslissing op bezwaar van dezelfde datum inzake het niet tijdig beslissen had moeten worden betrokken. Het is bovendien aan de Afdeling om ambtshalve te beoordelen of de rechtbank bevoegdheids- en ontvankelijkheidsvragen juist heeft beantwoord. 2.3.2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen. In het tweede lid van artikel 6:20 is bepaald dat het in het eerste lid bepaalde niet geldt: a. gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is; b. na de beslissing op het bezwaar of beroep indien de indiener van de aanvraag als gevolg daarvan geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. In het zesde lid van artikel 6:20 van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond kan worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. 2.3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 1998 in zaak no. H01.97.1411 (gepubliceerd in AB 1999/107), is het met toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb maken van bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing primair te zien als een procedureel middel om een bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. Het bestuursorgaan zal in het algemeen alsnog een reële beslissing dienen te nemen - dat kan ook hangende de procedure tegen het niet tijdig nemen van een beslissing - waartegen de nodige rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb strekt ertoe dat, indien tegen het uitblijven van een beslissing een rechtsmiddel is benut, bij het alsnog afkomen van die beslissing niet opnieuw een rechtsmiddel behoeft te worden aangewend. Degene die het rechtsmiddel heeft benut, kan dan geen verwijt worden gemaakt dat hij niet ook afzonderlijk tegen de reële beslissing bezwaar heeft gemaakt. Dit artikel houdt niet in dat, in geval tegen het niet tijdig beslissen bezwaar is gemaakt, het bestuursorgaan uitsluitend in de vorm van een beslissing op bezwaar een primair besluit kan nemen. Dit zou immers betekenen dat alsdan de mogelijkheid van een inhoudelijke heroverweging wordt weggenomen. In het onderhavige geval is op dezelfde datum het bezwaar tegen het uitblijven van de beslissing op de aanvraag gegrond verklaard en alsnog een inhoudelijk besluit genomen. Appellanten hebben tegen dit inhoudelijke besluit bezwaar gemaakt. Er bestaat in dit geval geen enkele grond of aanleiding om de gegrondverklaring als zodanig materieel als de toekenning van een planschadevergoeding van de door appellanten gevraagde hoogte, te duiden. Evenmin kan worden staande gehouden dat de raad door appellanten in hun bezwaar tegen het besluit van 10 juli 1997 inzake de toekenning van een planschadevergoeding te ontvangen in strijd met artikel 6:20, vierde lid, van de Awb heeft gehandeld. Het recht op het maken van bezwaar tegen de toegekende planschadevergoeding kan appellanten in deze niet worden ontzegd. De rechtbank heeft een en ander miskend. Uit het vorenstaande volgt evenzeer dat het betoog van appellanten niet slaagt. 2.4. Appellanten kunnen zich evenmin verenigen met de overwegingen op grond waarvan de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. 2.4.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.4.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 2.4.3. Appellanten, wonend op het adres […]straat 63, hebben op 15 mei 1996 verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van hun woning en vermindering van woongenot als gevolg van het besluit van 18 juli 1989 tot verlening van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO ten behoeve van het bouwen van een woonhuis ter plaatse van het perceel […]straat 61. Zij kunnen zich niet verenigen met de hoogte van de aan hun bij besluit van 10 juli 1997 toegekende planschadevergoeding van ƒ 12.000,--. Volgens appellanten bedraagt de schade ƒ 130.000,--, bestaande voor ƒ 30.000,-- uit waardevermindering en voor ƒ 100.000,--- aan vermindering van het woongenot, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juli 1989. In dit verband hebben zij gewezen op de door hun overgelegde taxatierapporten van makelaar en taxateur mr. E.P.M. van der Loo te Sittard en van makelaar en taxateur M.A.L.H. Janssen te Stein. 2.4.4. De raad heeft zich bij zijn besluitvorming met name gebaseerd op een advies en aanvullend advies van de, overeenkomstig de gemeentelijke procedureverordening ingeschakelde, Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). Blijkens het advies heeft de SAOZ rentmeester en makelaar ir. I.E.D.O. van Hoven te Ulvenhout ingeschakeld. Bij de bepaling van de waarde is onder meer in aanmerking genomen dat in de waardevermindering mede het verminderde woongenot is begrepen, zodat voor een aparte vergoeding daarvan geen plaats is. Tevens is schade als gevolg van het bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning buiten beschouwing gelaten. 2.4.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de vergoeding in redelijkheid op een bedrag van ƒ 12.000,-- heeft kunnen vaststellen. In het onderhavige geval bestond geen aanleiding een derde deskundige in te schakelen. De SAOZ heeft gemotiveerd op de bedenkingen van de zijde van Van der Loo Limburg Makelaardij B.V. gereageerd en daarbij aangegeven dat van die zijde van een verkeerde peildatum is uitgegaan. Het advies van de SAOZ is op een zorgvuldige wijze voorbereid en berust op een juiste feitelijke grondslag. Om aan de door appellanten in beroep overgelegde taxatie van makelaarskantoor Louis Janssen B.V. doorslaggevende betekenis toe te kennen, heeft zij onvoldoende aanleiding gevonden. Ten slotte is voor een afzonderlijke vergoeding van immateriële schade als door appellanten is gevraagd in het kader van de planschadevergoeding geen plaats, aldus de rechtbank. 2.4.6. De Afdeling komt - met overneming van het in de aangevallen uitspraak overwogene - tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Daaraan voegt zij nog toe dat de raad naar thans vaste jurisprudentie voor de aanvangsdatum van de wettelijke rente de datum van ontvangst van het verzoek mocht hanteren. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel. 2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het betoog van appellanten faalt doch dat de aangevallen uitspraak niet geheel in stand kan blijven en dat deze, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 januari 1998 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd doch de rechtsgevolgen ervan in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en dat beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, nu de beslissing op bezwaar van 22 januari 1998 rechtmatig wordt geoordeeld, geen aanleiding. 2.7. In deze situatie is er ook geen aanleiding om te bepalen dat het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht door de gemeente Stein wordt vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 19 december 2000, reg.nrs. AWB 98/121 WET Z en 98/870 BELEI Z, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Stein van 22 januari 1998 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd doch de rechtsgevolgen ervan in stand zijn gelaten; II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 22 januari 1998 ongegrond; III. gelast dat de Secretaris aan appellanten het door hun voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 340,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Hoogenboom Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001 119. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,