
Jurisprudentie
AD4595
Datum uitspraak2001-09-25
Datum gepubliceerd2001-10-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersBESLU 98/1438-SIMO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersBESLU 98/1438-SIMO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BESLU 98/1438-SIMO
Uitspraak
in het geding tussen
X, wonende te Y, eiser,
gemachtigde mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam,
en
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 25 april 1995 heeft verweerder aan R. van den Barselaar en H. Hartman, bouwinspecteurs van de Dienst Stedebouw en Volkshuisvesting, Sector Bouw- en Woningtoezicht, van de gemeente Rotterdam, machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden verleend om ter uitoefening van hun toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 100 van de Woningwet zonder toestemming van eiser binnen te treden in diens woning gelegen aan Z te Y.
Bij brief van 26 april 1995 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 1995.
Bij besluit van 19 januari 1996 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Het door eiser tegen het besluit van 19 januari 1996 ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 23 december 1997 gegrond verklaard.
Bij besluit van 16 juni 1998 heeft verweerder vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 21 juli 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 6 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2001. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
2. Overwegingen
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Op 5 juni 1989 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek (hierna: het DB) aan eiser een bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van wijzigingen aan diens woning. Op 19 februari 1990 heeft het DB aan eiser een tweede bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van nadere wijzigingen aan de woning. Deze tweede bouwvergunning is bij besluit van het DB van 1 oktober 1990 weer ingetrokken.
Het door eiser tegen het besluit van 1 oktober 1990 ingestelde beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 25 november 1994 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft van de aan hem verleende bouwvergunningen gebruik gemaakt, in die zin dat hij de oorspronkelijke garage van de woning grotendeels heeft afgebroken en een bouwwerk met een mansarde heeft opgericht.
Bij brief van 28 maart 1995 heeft het hoofd van de Sector Bouw- en Woningtoezicht eiser verzocht de desbetreffende bouwinspecteur in de gelegenheid te stellen de feitelijke situatie in de woning te inspecteren.
Bij brief van 21 april 1995 heeft het hoofd van de Sector Bouw- en Woningtoezicht aan eiser medegedeeld dat een aanschrijving bestuursdwang werd overwogen vanwege het feit dat de door eiser gerealiseerde bebouwing afweek van de bouwvergunning van 5 juni 1989. Daarbij is eiser nogmaals verzocht zijn medewerking te verlenen aan een inspectie. Voorts is eiser gewezen op het feit dat de inspectie op 27 april 1995 zou plaatsvinden en dat de bouwinspecteur in het bezit zou zijn van een door verweerder verleende machtiging tot binnentreden.
Op 27 april 1995 is de bouwinspecteur Van den Barselaar met gebruikmaking van de bij het besluit van 25 april 1995 door verweerder verleende machtiging binnengetreden in de woning van eiser. Voorafgaand aan het binnentreden heeft de bouwinspecteur zijn legitimatiebewijs en de machtiging getoond aan de aldaar aanwezige mr. R.F.L.H. Burger, advocaat te Rotterdam en kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Ten behoeve van het binnentreden zijn door een daartoe ingeschakelde aannemer de cilinders van twee sloten geboord en verwijderd. Nadat de inspectie, in aanwezigheid van mr. Burger, had plaatsgevonden, heeft de aannemer twee nieuwe cilinders in de sloten geplaatst. De bijbehorende sleutels zijn door mr. Burger in ontvangst genomen. De bouwinspecteur heeft de locatie verlaten, nadat de alarminstallatie weer kon worden ingeschakeld.
Eiser heeft de woning per 1 juli 1997 verkocht.
Eiser heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd:
het besluit waarbij de machtiging tot binnentreden is verleend, is niet bevoegdelijk genomen;
in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is eiser niet vooraf gehoord;
het besluit is niet naar behoren bekendgemaakt;
in strijd met de Algemene wet op het binnentreden zijn de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe zou worden binnengetreden niet in het besluit vermeld;
het recht om bestuursdwang toe te passen was reeds verwerkt;
er bestond geen dringende reden om binnen te treden;
de besluitvorming is in strijd met artikel 129, vierde lid, van de Gemeentewet.
Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd bestreden .
De rechtbank overweegt als volgt.
Alvorens over te kunnen gaan tot toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Daarvoor is onder meer vereist dat aan de zijde van eiser sprake is van een procesbelang.
Uit de uitspraak van de rechtbank van 23 december 1997 blijkt dat eiser indertijd in algemene termen heeft verklaard dat hij met zijn beroep - uiteindelijk - beoogt te bereiken dat de onrechtmatigheid van de machtiging tot binnentreden in rechte komt vast te staan en dat daaraan rechtsgevolgen worden verbonden. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting thans concreet aangegeven dat het de intentie van eiser is om, nadat een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit is verkregen, in een civielrechtelijke procedure schadevergoeding van de gemeente Rotterdam te vorderen. Daarbij is uitdrukkelijk verklaard dat het gaat om vergoeding van immateriële schade. Van materiële schade, aldus de gemachtigde van eiser, is geen sprake.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel het stellen van een in een - mogelijke - actie tot schadevergoeding gelegen procesbelang toereikend is om een procesbelang aan te nemen, als gevolg waarvan - indien ook aan de overige ontvankelijkheidsvereisten is voldaan - kan worden toegekomen aan de toetsing van de rechtmatigheid van het in beroep bestreden besluit. Mede om redenen van proceseconomie dient dat echter naar het oordeel van de rechtbank anders te zijn indien het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de - in het vooruitzicht gestelde - actie tot schadevergoeding niet zal kunnen slagen. De rechtbank vindt voor deze benadering steun in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 8 december 2000 (Nrs. AWB 97/1573 en 1574) inzake Betapress B.V. en AKO B.V. tegen de minister van Economische Zaken, met als derden-partijen Edipress International B.V. en Bruna B.V.. De rechtbank acht deze, ten opzichte van de actie tot schadevergoeding prospectieve, benadering ook verantwoord, aangezien het volgens vaste jurisprudentie materieel geen verschil maakt of een dergelijke actie bestuursrechtelijk (via een verzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb dan wel via een zelfstandig schadebesluit) wordt gevoerd dan wel civielrechtelijk.
Toegepast op het onderhavige geval leidt dit tot het volgende.
Met gebruikmaking van de bij het besluit van 25 april 1995 verleende machtiging tot binnentreden is er, op een vooraf aangegeven dag, bij afwezigheid van eiser doch in het bijzijn van een vertegenwoordiger van eiser, een inspectie uitgevoerd in en rond de voormalige garage van eisers woning. De rechtbank ziet niet in hoe eiser door deze - enkele - gebeurtenis immateriële schade zou hebben geleden. In de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden voor het bestaan van zodanige schade. Van de zijde van eiser is zulks ook niet nader onderbouwd. Dat het binnentreden plaatsvond in de context van een reeds jaren durende (juridische) strijd tussen eiser en een of meer omwonenden over het gebruik van de bouwvergunning, welke strijd de gemoederen van de betrokkenen stellig niet onberoerd zal hebben gelaten, kan aan het voorgaande niet afdoen.
De rechtbank stelt derhalve vast dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat een actie tot schadevergoeding van de zijde van eiser niet zal kunnen slagen.
Het beroep dient daarom bij gebreke van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De door eiser aangevoerde beroepsgronden kunnen buiten bespreking blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr.drs. J.H.M. Wesseling en mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2001.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.