Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4575

Datum uitspraak2001-01-10
Datum gepubliceerd2001-10-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/04200 MAWKMA
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht tweede kamer, enkelvoudig Reg. nr. AWB 00/04200 MAWKMA UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Bevelhebber de Zeestrijdkrachten, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Eiser, [rang] bij de Koninklijke Marine, heeft op grond van de Inkomstenregeling Militairen (IRM) aanspraak op een vliegtoelage. Per 1 juli 1999 is er een wijziging aangebracht in de bepalingen van de Inkomstenregeling Militairen, waarin de aanspraak van de militair op een vliegtoelage wordt geregeld. Daarbij is tevens in artikel 36 IRM een overgangsregeling getroffen. Eiser heeft op 30 juli 1999 een rekest ingediend om overgebracht te worden naar categorie A, dan wel op andere wijze te worden gecompenseerd voor het verschil tussen de toelage van categorie A en van categorie B. Bij beslissing van 27 oktober 1999 is het rekest van eiser afgewezen. Eiser heeft op 3 december 1999 een bezwaarschrift bij de Directeur Personeel Koninklijke Marine (DPKM) ingediend tegen het besluit van 27 oktober 1999. Bij het bestreden besluit van 6 maart 2000 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Wel is daarbij bepaald dat aan eiser alsnog een nader te bepalen (gedeeltelijke) financiële compensatie zal worden toegekend op grond van het vertrouwensbeginsel, afhankelijk van de uitkomst van het door vliegers van de Koninklijke Luchtmacht inmiddels tegen vergelijkbare besluiten bij de arrondissementsrechtbank Den Haag ingestelde beroep. Bij beroepschrift van 13 april 2000 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 2 augustus 2000 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting op 16 november 2000. Ter zitting zijn verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde mw. mr. M.A. de Jonge. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. mr. drs. E.M. Schelkers-Breed. Motivering De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit blijkens de ondertekening in mandaat is genomen door de DPKM namens verweerder. In het bestreden besluit wordt vooraf overwogen: "Ingevolge de Inkomstenregeling Militairen (IRM, opgenomen in MP 31-400A, regelingnummer 1100) is de bevoegdheid tot het nemen van besluiten als het thans aan de orde zijnde bestreden besluit, opgedragen aan de bevelhebber. In het ondertekeningsblok onder het bestreden besluit is dit foutief niet tot uitdrukking gebracht. Door deze kennelijk administratieve omissie is belanghebbende evenwel niet in zijn belangen geschaad, daar de beslissing niet anders zou hebben geluid." De rechtbank begrijpt hieruit dat het primaire besluit is genomen namens verweerder en niet namens de DPKM, en dat dit ten onrechte niet zo aan de voet van het besluit is vermeld. Hiervan uitgaande mocht het bestreden besluit door de DPKM in mandaat namens verweerder worden genomen Ingevolge artikel 10 van de IRM, zoals dat luidt sedert 1 juli 1999, wordt de luchtvarende door de bevelhebber ingedeeld in een der categorieën A, B of C. De vlieger wordt ingedeeld in categorie A, andere luchtvarenden in de categorieën B of C. Op grond van dit artikel zou eiser als vlieger derhalve aanspraak hebben op een vliegtoelage in categorie A. Echter in artikel 36 IRM is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: "1. Dit artikel is van toepassing op de vlieger die op 1 juli 1999 ten minste 41 jaar oud is. 2. In afwijking van artikel 10 blijft de vlieger, bedoeld in het eerste lid, die op 1 juli 1999 was ingedeeld in categorie B op grond van de tot die datum geldende bepalingen, ingedeeld in categorie B." Namens eiser is in beroep aangevoerd dat artikel 36 IRM strijdig is met artikel 1 van de Grondwet en met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), alsmede met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (IVRM). In dit kader is namens eiser gesteld dat het in artikel 36 IRM neergelegde onderscheid naar leeftijd ongerechtvaardigd is, omdat daarvoor geen objectieve rechtvaardiging kan worden aangewezen. Naar het oordeel van eiser is dit onderscheid niet gericht op een redelijk doel, staat het niet in de juiste verhouding tot dat doel en kan het doel ook worden bereikt met middelen die de betrokken vliegers minder belasten. Tevens is namens eiser betoogd dat de toepassing van artikel 36 IRM strijdig is met het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid, zoals dat is neergelegd in artikel 7, aanhef en onder a sub (i) van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR), alsmede in artikel 23, tweede lid, van de Universele verklaring voor de rechten van de mens. Verweerder heeft deze stellingen van eiser gemotiveerd weersproken. In het bijzonder heeft verweerder erop gewezen dat het leeftijdsonderscheid in overleg met de belangenverenigingen in het sectoroverleg defensie tot stand is gekomen om ongewenste uitstroom van vliegers tegen te gaan, de interne mobiliteit van vliegers te vergroten en eveneens om de instroom van vliegers te stimuleren. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Artikel 36 van de IRM bewerkstelligt dat er een onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt voor wat betreft de hoogte van de vliegtoelage, waarop voor een vlieger aanspraak bestaat. De vraag die hierbij aan de orde komt is of voor dit onderscheid voldoende redelijke en objectieve gronden zijn aan te voeren. De rechtbank heeft in het voetspoor van ter zake door de Centrale Raad van Beroep gevormde jurisprudentie vooropgesteld dat, aangezien het hier gaat om een discriminatiegrond, die niet uitdrukkelijk is genoemd in zowel de Grondwet als in artikel 26 van het IVBPR, de beoordeling van de aangevoerde redelijke en objectieve gronden voor het gemaakte onderscheid een enigszins beperkt karakter draagt. Tevens is het blijkens diezelfde jurisprudentie niet zonder belang dat het hier gaat om een rechtspositionele regeling, waaraan de meest uiteenlopende beleidsnormen- en doelen ten grondslag kunnen liggen, en waarbij de genoemde redelijke en objectieve gronden reeds aanwezig kunnen worden geacht wanneer sprake is van een beleidskeuze, waarvan met nog marginalere toetsing dan gebruikelijk kan worden gezegd dat zij binnen redelijkheidsgrenzen ligt. De rechtbank meent dat, waar het in het onderhavige geval gaat om een toelage, die genoten wordt naast de aan de rang van de militair verbonden bezoldiging, het in beginsel als een redelijk doel kan gelden dat de hoogte van deze toelage wordt gebruikt om knelpunten voor de organisatie, die voortvloeien uit de arbeidsmarktpositie van een bepaalde categorie militairen op te lossen of af te vlakken. Verweerder heeft de rechtbank er echter niet van kunnen overtuigen dat de zuigkracht, die vanuit de civiele luchtvaart wordt uitgeoefend op -jongere- militaire vliegers, het hier gemaakte onderscheid noodzakelijk maakt. Verweerder heeft in dit geding erkend dat er aan de totstandkoming van de desbetreffende bepaling van de IRM geen onderzoek ten grondslag ligt op grond waarvan is vastgesteld in hoeverre die zuigkracht van de civiele luchtvaart bestaat, hoe sterk deze is en op welke groep militaire vliegers deze het meest gericht is. Verweerder heeft volstaan met te zeggen dat het nu eenmaal een ervaringsgegeven is dat de van buiten uitgeoefende aantrekkingskracht op militaire vliegers na het bereiken van de leeftijd van 41 jaar verdwijnt. Bij deze leeftijd zou het omslagpunt liggen. Enige onderbouwing voor deze stelling heeft verweerder niet gegeven, evenmin als concrete gegevens met betrekking tot de uitstroom van militaire vliegers, waaruit de juistheid van deze stelling zou kunnen blijken. Van een feitelijk grote uitstroom van juist jongere vliegers, zodanig dat daardoor voor de krijgsmacht een ernstig vullingsprobleem van vliegerfuncties is ontstaan is in het onderhavige geding niet gebleken. Vervolgens merkt de rechtbank op dat, indien er inderdaad wel een dergelijk probleem zou zijn, niet is aangetoond dat het gekozen middel noodzakelijk is en dat geen ander middel zou kunnen worden ingezet om dit probleem aan te pakken. In dit verband is ook onduidelijk gebleven welke rol het opleggen of verhogen van de dienverplichting voor bepaalde categorieën personeel zou kunnen spelen, waarbij overigens opmerkelijk is dat de dienverplichting voor de categorie jachtvliegers BOT met ingang van 1 juli 1999 nog is verlaagd van 12 naar 10 jaar. Voorts is de rechtbank er niet van overtuigd dat het middel, zoals geformuleerd in artikel 36 IRM, in alle opzichten een geschikt middel is om de wervingskracht van de burgerluchtvaart een tegenwicht te bieden. Immers, het systeem, zoals dat thans in artikel 36 IRM is neergelegd, brengt met zich mee -eiser heeft daar terecht op gewezen-, dat reeds na verloop van korte tijd na de invoering van de nieuwe regeling vliegers, die alle 41 jaar of ouder zijn, en op wie dus zonder onderscheid naar verweerder stelt weinig aantrekkingskracht van de burgerluchtvaart meer uitgaat, een vliegtoelage van verschillend niveau ontvangen, terwijl na verloop van tijd, uiteraard aangenomen dat de IRM ongewijzigd blijft, alle vliegers, jonger of ouder dan 41 jaar, dezelfde toelage in categorie A ontvangen. De omstandigheid dat door de verhoging van de vliegtoelage de aantrekkingskracht van de krihgsmacht op aspirant vliegers wel zal bevorderen acht de rechtbank op zichzelf niet voldoende om het onderscheid naar leeftijd te rechtvaardigen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er voor het in artikel 36 IRM gemaakte onderscheid naar leeftijd onvoldoende redelijke en objectieve gronden zijn aangevoerd. Het beroep op artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR is door eiser derhalve terecht gedaan Overwegende dat het in het onderhavige geval gaat om een rechtstreeks, eenvoudig vast te stellen en concreet onderscheid op grond van leeftijd in beloning voor overigens gelijke arbeid, terwijl de daarvoor door verweerder aangevoerde gronden over het geheel genomen niet als redelijke en objectieve gronden voor het gehanteerde onderscheid kunnen worden aangemerkt, is de conclusie van de rechtbank dat, ondanks de in een geval als dit beperkte karakter van de uit te voeren toetsing, de regeling neergelegd in artikel 36 van het IRM in strijd moet worden geoordeeld met artikel 1 van de Grondwet c.q. artikel 26 van het IVBPR. Nu het beroep in verband met het vorenstaande gegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank het beroep op artikel 14 van het EVRM, en het beroep op het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid, zoals dat is neergelegd in artikel 7, aanhef en onder a sub (i) van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR), verder buiten bespreking laten. De rechtbank merkt slechts nog wel op dat de Universele verklaring voor de rechten van de mens niet het karakter van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet heeft, zodat het beroep van eiser hierop geen doel kan treffen. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep acht de rechtbank het aangewezen om verweerder op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten. Deze zijn met toepassing van artikel 3 van het besluit vastgesteld op f 1.420,- (indienen beroepschrift; verschijnen ter zitting: 2 punten; f 710,- per punt) Beslissing De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met in acht neming van het hiervoor overwogene; veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke door de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op f 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie), die deze kosten aan eiser dient te voldoen; bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 225,- zal vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2001, in tegenwoordigheid van H. Pop, griffier. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden d.d.