Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4567

Datum uitspraak2001-07-02
Datum gepubliceerd2001-10-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 00/1156 AOW/ANW/AKW Z
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 00 / 1156 AOW/ANW/AKW Z UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen [eiser] te [woonplaats], eiser, en de Sociale Verzekeringsbank - Kantoor Verzekeringen - , gevestigd te Amstelveen, verweerder. Datum bestreden besluit: 28 juli 2000. Kenmerk: K&D BAV 42869/HZ VZ 0485486-0. Behandeling ter zitting: donderdag 21 juni 2001. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 28 juli 2000 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 10 maart 2000 tegen een door verweerder genomen besluit van 11 februari 2000 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 21 juni 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B.M. Wolter. Verweerder heeft de rechtbank bericht zich niet ter zitting te zullen doen vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN. A. De feiten. Naar aanleiding van eisers aanvraag van 31 januari 2000 heeft verweerder eiser bij besluit van 11 februari 2000 met ingang van 31 januari 2000 vrijstelling verleend van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij brief van 10 maart 2000 is namens eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt en verweerder verzocht om eiser alsnog vrijstelling van de verplichte verzekering te verlenen vanaf 1 maart 1999, de ingangsdatum van eisers Duitse pensioen. Namens hem is daartoe aangevoerd, dat de Belastingdienst hem aanvankelijk - begin 1999 - had bericht, dat hij over het jaar 1998 geen aangifte meer hoefde te doen en dat hij vervolgens, toen hij dat alsnog moest doen, bij de Belastingdienst aangifte heeft gedaan over 1998 en op het betreffende formulier heeft aangegeven: "uitsluitend arbeid buiten Nederland en ambtelijk buitenlands pensioen". Eiser ging ervan uit, dat hij de Belastingdienst aldus naar behoren had geïnformeerd en de Belastingdienst hem tijdig zou berichten, indien dit noodzakelijk mocht zijn. Enig bericht is echter uitgebleven. Daarom vertrouwde eiser erop dat alles in orde was. Ook in de toelichting op het invulformulier van het aangiftebiljet staat nergens vermeld dat de vrijstelling pas ingaat op het moment van de aanvraag. Eiser heeft derhalve aantoonbaar getracht duidelijkheid te krijgen over zijn verzekeringspositie, maar door niet aan hem toe te rekenen omstandigheden is hij daarin niet geslaagd. Dit is volgens de toelichting aanleiding om de vrijstelling eerder te laten ingaan. Het gaat in casu om een enorm bedrag van rond de ƒ 15.000,--. Een bedrag waar geen enkele prestatie tegenover staat. Dat een dergelijke aanvraag in een vroeg stadium moet worden ingediend is wellicht bekend bij adviesbureaus maar niet bij mensen die zelf het belastingformulier invullen, zoals eiser. Dit betekent dat eiser wordt benadeeld ten opzichte van mensen die hun aangifte laten verzorgen door een adviesbureau. Eiser en zijn gemachtigde zijn op 27 juni 2000 in de gelegenheid gesteld om op het bezwaar te worden gehoord. Bij die gelegenheid is nog aangevoerd, dat eiser op zijn aangiftebiljet 1998 reeds had vermeld dat zijn inkomen in 1999 een wijziging zou ondergaan. De Belastingdienst heeft hierop niet gereageerd. Eiser was dan ook verbaasd te horen van de medewerker van de Belastingdienst dat hij een verzoek om vrijstelling had moeten indienen. De Belastingdienst had hem daarop moeten wijzen naar aanleiding van de aangifte over 1998. B. Het besluit. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voormeld bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en besloten de vrijstelling ingaande 1 januari 2000 te verlenen. Voor het overige is eisers bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen, dat verweerder niet kan voldoen aan eisers verzoek om de vrijstelling met terugwerkende kracht tot 1 maart 1999 te verlenen. De Belastingdienst heeft niet de verplichting belastingplichtigen te wijzen op de mogelijkheid van vrijstelling van de verzekeringsplicht, ook niet in eisers situatie, waarin eiser op het aangiftebiljet voor het jaar 1998 heeft vermeld, dat hij met ingang van 1 maart 1999 met pensioen zou gaan. Volgens verweerders vaste beleidslijn (en ook volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep) is er geen sprake van onbillijkheden van overwegende aard, indien iemand heeft nagelaten tijdig een (vrijstellings)verzoek in te dienen als gevolg van onbekendheid met de regelgeving, hoe begrijpelijk die onbekendheid overigens ook is. Onbekendheid met regelgeving is in zijn algemeenheid nooit reden geweest om terugwerkende kracht toe te staan of een termijnoverschrijding te pardonne-ren. Verweerder heeft dan ook als beleid bij de toepassing van artikel 22, derde lid, van KB 746, dat geen terugwerkende kracht toegestaan wordt bij het verlenen van een vrijstelling, indien het niet tijdig aanvragen van een vrijstelling, zoals ook in eisers geval, het gevolg is van onbekendheid met de regelgeving. In eisers situatie heeft verweerder geconstateerd, dat eiser vrijwel onmiddellijk nadat hij van de Belastingdienst het aangiftebiljet voor het jaar 1999 had ontvangen een verzoek om vrijstelling heeft ingediend. Teneinde ongelijke behandeling als gevolg van de diverse handelwijzen van de verschil-lende Belastingdiensten te voorkomen, heeft verweerder thans mede om administratieve redenen besloten de vrijstelling op 1 januari 2000 te doen ingaan. C. Het beroep. Eiser kan zich met voormeld besluit van verweerder niet verenigen. Daartoe zijn in beroep dezelfde gronden aangevoerd als in het bezwaarschrift. D. Het verweer. Verweerder heeft in zijn verweerschrift nog naar voren gebracht, dat eisers mededeling op het aangiftebiljet 1998 niet kan worden beschouwd als een verzoek om duidelijkheid te verkrijgen omtrent zijn verzekeringspositie. Ook naar de mening van het kabinet kan onbekendheid met de vrijstellings-regeling geen aanleiding zijn om aan de vrijstelling terugwerkende kracht te verlenen. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de "Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden". E. De beoordeling. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge de artikelen 6 van de AOW, 13 van de Anw en 6 van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wetten degene, die ingezetene is. Ingevolge het derde lid van voormelde artikelen kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van KB 746, in werking getreden met ingang van 1 januari 1999, wordt de persoon, die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie, op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de SVB van de verzekering op grond van de AOW, de Anw en de AKW vrijgesteld, zolang hij aan het in dat artikel onder a of b gestelde voldoet. De vrijstelling gaat ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746 in op de datum van de aanvraag. Ingevolge artikel 22, derde lid, van KB 746 kan de SVB de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, verlenen met ingang van een datum, die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag, doch niet eerder dan de datum waarop recht is ontstaan op de buitenlandse wettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie, indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Blijkens de Nota van Toelichting bij artikel 22, derde lid, van KB 746 is het in bepaalde gevallen, waarin toepassing van het tweede lid tot een onredelijke uitkomst zou leiden, mogelijk dat aan de vrijstelling terugwerkende kracht wordt verleend. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan de persoon, die aantoonbaar heeft getracht duidelijkheid te krijgen over zijn verzekeringspositie, maar door aan hem niet toe te rekenen omstandigheden daarin niet is geslaagd. De terugwerkende kracht, die door de SVB aan de vrijstelling kan worden verleend, beslaat ten hoogste een periode van drie jaar, te rekenen vanaf de datum waarop het vrijstellingsverzoek werd ingediend. Uiteraard kan ook hier de vrijstelling niet eerder ingaan dan de datum waarop de aanspraak op de niet-Nederlandse uitkering is ontstaan. Zou het toepassen van de terugwerkendekrachtbepaling betekenen dat de vrijstelling dient in te gaan op een datum die ligt vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, dan mag dat geen beletsel vormen. Bij de totstandkoming van artikel 22, derde lid, van KB 746 hebben de navolgende overwegingen een rol gespeeld. Aan verzoeken om terugwerkende kracht ligt doorgaans het onbekend zijn met de regeling ten grondslag. Het gaat te ver om het ontbreken aan kennis over het bestaan van de huidige regeling, waardoor vrijstellingsverzoeken soms met enige vertraging worden ingediend, uitsluitend toe te schrijven aan gebrekkige voorlichting terzake. Er mag in gevallen als deze wel degelijk ook een beroep worden gedaan op initiatieven van de belanghebbende zelf. Ingrijpende wijzigingen in de privé-omstandigheden, bijvoorbeeld omdat men plotseling onder de belasting- en premieheffing van een ander land valt, dienen voldoende aanleiding te zijn voor degene die zulks treft bijtijds, liefst vooraf, informatie in te winnen over de nieuwe spelregels. Op die manier kan veel onbegrip worden voorkomen. Desalniettemin is het kabinet bereid om de bestaande vrijstellingsregeling op dit punt enigszins te versoepelen. Uit praktijkgevallen gedurende de afgelopen jaren is gebleken dat in enkele situaties de belanghebbende wel degelijk al het mogelijke heeft gedaan er achter te komen hoe de relevante regelgeving in elkaar steekt vanaf het moment dat het Nederlandse sociale verzekerings-stelsel op hem van toepassing is. De verantwoordelijke organen hebben de betrokkene echter in het geheel niet of niet tijdig geïnformeerd over de mogelijkheid om vrijstelling aan te vragen van verzeke-rings- en priemieplicht krachtens de volksverzekeringen. In dergelijke situaties zou aan de SVB de mogelijkheid kunnen worden gegeven om aan die persoon met terugwerkende kracht vrijstelling van verzekeringsplicht te verlenen (TK vergaderjaar 1995-1996, 24 754, nr. 2, blz. 13). Belanghebbenden hebben in dezen ook een eigen verantwoordelijkheid. Veranderingen van belasting- en sociaal verzekeringsregime zijn voor degenen, die het treft, zodanig ingrijpend dat van hen alle mogelijke initiatieven ter zake mogen worden verwacht om onaangename verrassingen in de toekomst zo veel als mogelijk uit te sluiten. Zo zal men ook zelf moeten zien te achterhalen wat in de nieuwe situatie de rechten en plichten zijn. De burger heeft hier zeker een eigen verantwoordelijkheid. In grensoverschrijdende gevallen kan men niet passief blijven wanneer men verhuist, het werk eindigt of een uitkering wordt aangevraagd. (TK vergaderjaar 1995-1996, 24 754, nr. 2, blz. 34). Het kan voorkomen dat de aanvrager onkundig was over de vrijstellingsregeling, terwijl hij eigenlijk al aan de voorwaarden voldeed voordat hij het betreffende verzoek indiende. Ook worden soms uitkeringen met terugwerkende kracht betaalbaar gesteld. De financiële gevolgen kunnen daardoor voor de belanghebbende nogal pijnlijk zijn (onnodige premiebetaling die in sommige gevallen een periode van langer dan een jaar kan beslaan). Het kabinet is bereid om voor dergelijke gevallen een bepaling in het leven te roepen op grond waarvan onder bepaalde voorwaarden aan de vrijstelling een terugwerkende kracht kan worden verleend van maximaal drie jaar, te rekenen vanaf de datum van verzoek om vrijstelling (TK vergaderjaar 1996-1997, 24 754, nr. 4, blz. 7). De SVB hanteert ter zake het navolgende beleid, zoals vermeld in § 2.4.2.4 van de beleidsregels. De SVB beziet bij elk verzoek aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden of zich een onbillijkheid van overwegende aard voordoet. De volgende - niet-limitatief genoemde - gevallen kunnen zich daarbij voordoen: - Het verzoek om vrijstelling is ingediend binnen een maand nadat de betrokkene zich in Nederland heeft gevestigd. - Het verzoek om vrijstelling is ingediend binnen een maand nadat de reeds in Nederland wonende betrokkene de beschikking heeft ontvangen waarbij aan hem de buitenlandse uitkering is toegekend. - De late indiening van het verzoek om vrijstelling is een aantoonbaar gevolg van het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan (bijvoorbeeld de Belastingdienst) en de betrokkene had redelijkerwijs niet aan die voorlichting hoeven te twijfelen. - Het verzoek om vrijstelling is laat ingediend, omdat de betrokkene als gevolg van een geestelijke gestoordheid of een zware lichamelijke handicap niet in staat was tijdig een verzoek in te dienen en van de betrokkene kon evenmin gevergd worden dat hij zich liet vertegenwoordigen. De SVB gaat ervan uit dat van onbillijkheden van overwegende aard in ieder geval geen sprake kan zijn in gevallen die volgens de beleidsregels, neergelegd in § 5.2.1.1, geen bijzonder geval opleveren. Deze gevallen zijn: - een fout van de belangenbehartiger van de betrokkene; - onvoldoende activiteit van de betrokkene; - het niet-aangetekend verzenden van stukken door de betrokkene; - onvoldoende oplettendheid van de betrokkene; - enkele onbekendheid met de wettelijke bepalingen; - een noodgedwongen verblijf in het buitenland; - niet kunnen lezen en schrijven, terwijl men over voldoende hulp kan beschikken; - niet op de hoogte zijn van gepubliceerde beleidswijzigingen en voldoende bekend geworden jurisprudentie vormt na verloop van een bepaalde termijn - in het algemeen een jaar - geen verschoonbare onbekendheid en derhalve geen bijzonder geval. Hoofdregel is dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan de betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten (RSV 1983/240). Eiser heeft verweerder verzocht om hem alsnog met terugwerkende kracht vrijstelling te verlenen van de verplichte verzekering over de periode van 1 maart 1999 tot (thans) 1 januari 2000, welk verzoek door verweerder is afgewezen. De rechtbank is van oordeel, dat eiser met zijn betoog, vervat in het beroepschrift en uitvoerig toe-gelicht ter zitting, heeft aangetoond dat de onderhavige wettelijke bepaling ook in zijn geval van toepassing is. De rechtbank overweegt daartoe, onder verwijzing naar voormelde Kamerstukken, dat eiser reeds vóór 1 maart 1999, de datum waarop hij recht kreeg op een Duits pensioen, de Belastingdienst op de hoogte heeft gebracht van gegevens die van belang zijn voor zijn eventuele verzekerings- en premieplicht. Eiser heeft daarmee aantoonbaar duidelijkheid verstrekt over zijn verzekeringspositie. Dit heeft hij gedaan, omdat hij zich heeft gerealiseerd dat er ter zake een veran-dering zou gaan plaatsvinden. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van de omstandigheid, als omschreven in verweerders beleidsregels, dat de late indiening van het verzoek om vrijstelling een aantoonbaar gevolg is van het verstrekken van onvolledige voorlichting door de Belastingdienst. Eiser mocht er namelijk van uitgaan dat de Belastingdienst hem tijdig zou verwittigen omtrent zijn verzekeringspositie naar aanleiding van zijn belastingaanslag over 1998. Bij het voorgaande is voorts van belang dat uit de toelichting bij het belastingaangifteformulier niet blijkt dat er sprake is van uiterste urgentie bij het indienen van een verzoek om vrijstelling. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast, dat eiser ter zake voldoende initiatieven heeft ontplooid en zich voldoende actief heeft opgesteld. Hij heeft blijk gegeven van voldoende eigen verantwoordelijkheidsbesef aangaande zijn verzekeringspositie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat toepassing van artikel 22, tweede lid, van KB 746 in het geval van eiser leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, hetgeen voor de SVB aanleiding had moeten zijn de vrijstelling ingevolge artikel 22, derde lid, van KB 746 met terugwerkende kracht te verlenen, zulks vanaf 1 maart 1999, de datum waarop eiser recht kreeg op een Duits pensioen. De rechtbank zal eisers beroep op grond van het voorgaande dan ook gegrond verklaren onder vernietiging van het bestreden besluit. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de reiskosten van eiser wegens zijn verschijning ter zitting. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op het in rubriek III van deze uitspraak vermelde bedrag, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 10 maart 2000 met inachtneming van deze uitspraak; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 60,-- wordt vergoed door de Sociale Verzekeringsbank; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ƒ 8,33, zijnde de reiskosten van eiser, te vergoeden door de Sociale Verzekeringsbank aan eiser. Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2001 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. C. Kavelaars w.g. M.C. van Binnebeke Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 2 juli 2001 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.