
Jurisprudentie
AD4518
Datum uitspraak2001-08-14
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1305 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1305 AAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/1305 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 3 februari 1997 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeids- ongeschiktheidswet (AAW), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en in verband met inkomsten uit arbeid niet werd uitbetaald, met ingang van 1 februari 1997 ingetrokken omdat gedaagde in staat haar inkomsten duurzaam te verwerven en zij volgens appellant met ingang van die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 22 januari 1999, verzonden op 1 februari 1999, het beroep van gedaagde tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, onder veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant heeft bij beroepschrift van 10 maart 1999 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 3 juni 1999 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend.
Namens gedaagde heeft mr. C. Sonneveld-Ditzel, medewerkster van de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 mei 2001, waar namens appellant is verschenen mr. M.H. Beersma, medewerker van Gak Nederland B.V., en waar gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren in 1974, heeft na afronding van het voortgezet speciaal onderwijs te [Y.] en na een tweetal eerdere stageplaatsen vanaf september 1992 stage gelopen bij [X.] te [Y.]. Bij beslissing van 30 juli 1993 heeft appellant gedaagde met ingang van 16 december 1992 een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Blijkens het aan deze beslissing ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is gedaagde ongeschikt voor de vrije arbeidsmarkt en als jeugdgehandicapte te beschouwen. Met ingang van 1 februari 1994 is de stage van gedaagde bij [X.] omgezet in een dienstverband in het kader van de toen geldende Jeugdwerk Garantiewet (JWG) in dier voege dat gedaagde bleef werken bij [X.] en dat dit dienstverband zou voortduren totdat gedaagde volgens het plaatsingsvolgordesysteem aan de beurt zou zijn om een dienstverband in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) te krijgen. In verband met haar inkomsten uit arbeid heeft appellant bij besluit van 8 februari 1994 met toepassing van artikel 33 van de AAW bepaald dat met ingang van 1 februari 1994 de uitkering van gedaagde ingevolge de AAW niet tot uitbetaling komt. In een rapportage van 18 oktober 1996 heeft de manager Arbeidsintegratie in dienst van appellants uitvoeringsinstelling vastgesteld dat er op dit moment geen realistische mogelijkheden zijn om de afstand van gedaagde tot de arbeidsmarkt te overbruggen en dat de plaatsing met ingang van
1 februari 1994 in het kader van de JWG voorlopig het einddoel is. In een rapportage van 14 januari 1997 is hieraan toegevoegd dat gedaagde aangewezen is op een beschutte arbeidsplaats, welke zij heeft gevonden in het kader van de JWG. Voorts is er in deze rapportage op gewezen dat met ingang van 1 februari 1997 de AAW-uitkering van gedaagde moet worden ingetrokken omdat alsdan de maximale toepassingsduur van artikel 33 van de AAW is bereikt. Naar aanleiding hiervan heeft appellant het bestreden besluit genomen.
Naar aanleiding van het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit, waarin namens haar - kort gezegd - is gesteld dat zij aangewezen is op werk in het kader van de WSW en dat zij in feite zodanig werk verricht, zij het in het kader van de JWG, waardoor deze arbeid ingevolge artikel 5, zevende lid, van de AAW bij de toepassing van dit artikel buiten beschouwing moet worden gelaten, is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, AAW, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden 25% is gedaald.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, AAW wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering van degene, die daarop recht heeft en die inkomsten uit arbeid geniet, niet ingetrokken zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 5, vijfde lid, kan worden aangemerkt.
Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat toepassing van het eerste lid ten hoogste plaatsvindt over een aaneengesloten termijn van drie jaren. Na afloop van deze termijn wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 5, vijfde lid.
Ingevolge artikel 33, derde lid, vindt het tweede lid geen toepassing, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, die bestaan uit het loon ingevolge de WSW.
Tenslotte wordt in artikel 5, zevende lid, AAW bepaald, dat bij toepassing van dit artikel buiten beschouwing wordt gelaten hetgeen wordt of kan worden ontvangen voor arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening.
In de onderhavige zaak staat vast, dat eiseres een vroeggehandicapte is, die ongeschikt is voor arbeid in het vrije bedrijf.
Zij is aangewezen op een beschutte werkplek en werkt sinds februari 1994 bij de [X.].
Eiseres is bij de [X.] in het kader van het JWG werkzaam, totdat zij volgens door [X.] gehanteerde plaatsingsvolgordesysteem aan de beurt is voor een WSW-dienstverband.
Eiseres heeft inmiddels drie jaar bij [X.] gewerkt en voor deze WSW-arbeid inkomsten ontvangen op grond van het JWG.
Verweerder heeft het bestreden besluit gemotiveerd aan de hand van artikel 33, tweede lid, AAW. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat eiseres niet valt onder de uitzondering als genoemd in artikel 33, derde lid, AAW, nu haar inkomsten niet bestaan uit loon ingevolge de WSW, maar uit loon ingevolge de JWG.
De rechtbank is van oordeel, dat verweerder hiermee ten onrechte voorbij gaat aan de laatste volzin van het tweede lid van voorgenoemd artikel, waarin wordt bepaald, dat na de termijn van drie jaar, de in het eerste lid van dit artikel bedoelde arbeid wordt aangemerkt, als arbeid, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, AAW, en derhalve als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Zoals hiervoor al weergegeven, bepaalt het zevende lid van artikel 5 AAW echter, dat arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening buiten beschouwing wordt gelaten bij de toepassing van artikel 5 AAW.
Deze bepaling heeft tot gevolg, dat afschatting op arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening niet mag plaatsvinden.
Nu verweerder daartoe in zijn bestreden besluit wel toe is overgegaan, dient het beroep van eiseres gerond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd."
In hoger beroep heeft appellant niet betwist dat gedaagde is aangewezen op arbeid in een beschermde omgeving en dat zij in feite, zij het op basis van de JWG in afwachting van een dienstverband in het kader van de WSW, WSW-arbeid verricht. De Raad begrijpt het standpunt van appellant voorts aldus dat het feit dat gedaagde WSW-arbeid verricht, mede zou brengen dat appellant op grond van artikel 5, zevende lid, een schatting achterwege had moeten laten, maar dat het bestreden besluit niettemin in verband met artikel 33 van de AAW terecht is genomen. Immers in dit geval is de uitzonderingsbepaling van het derde lid van artikel 33 niet van toepassing, omdat gedaagde voor haar arbeid geen loon ingevolge de WSW geniet, zodat het tweede lid toepassing behoort te vinden. Het kan, aldus appellant, dan niet zo zijn dat vervolgens de door gedaagde verrichte arbeid op grond van artikel 5, zevende lid, van de AAW verrichte arbeid weer buiten beschouwing moet worden gelaten vanwege het feit dat deze arbeid is verricht bij wijze van sociale werkvoorziening. Aldus zouden op artikel 33, tweede lid, meer uitzonderingen van toepassing zijn dan de wetgever heeft bepaald. Volgens appellant heeft immers de wetgever alleen met artikel 33, derde lid, beoogd een uitzondering te geven op het tweede lid van dit artikel en de uitzondering van artikel 5, zevende lid, had de wetgever, indien deze ook zou moeten gelden in het kader van de toepassing van artikel 33, tweede lid, in het derde lid moeten opnemen.
De Raad onderschrijft deze visie van appellant niet en stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank ter zake van de toepassing van de artikelen 33, tweede en derde lid, en artikel 5, vijfde en zevende lid, heeft gegeven.
De Raad voegt daar nog aan toe dat er niet aan kan worden voorbijgezien dat de in het zevende lid van artikel 5 van de AAW vervatte uitzondering op het toepassingsbereik van dit artikel reeds sedert de inwerkingtreding van de AAW, zij het voor 1 januari 1987 opgenomen in het vijfde lid, zo gold en dat met de invoering van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen op 1 augustus 1993, waarbij de voorheen geldende kortingsartikelen 33 en 34 van de AAW werden vervangen door het te dezen toegepaste artikel 33 van de AAW, eerst de uitzondering van het derde lid in het toen nieuwe artikel 33 is verwerkt. In een dergelijke situatie valt niet valt in te zien dat de wetgever met artikel 33, lid 3 een beperktere bepaling heeft beoogd dan met artikel 5, lid 7 AAW.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat appellant, ondanks de gelding van artikel 5, zevende lid, van de AAW is overgegaan tot afschatting op arbeid verricht door gedaagde bij wijze van sociale werkvoorziening.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,= voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ƒ 675,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 710,=;
Bepaalt dat van appellant een recht van ƒ 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.M. Overbeeke.
PK