Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4477

Datum uitspraak2002-01-22
Datum gepubliceerd2002-01-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03420/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 03420/00 P Mr Fokkens Zitting: 2 oktober 2001 Conclusie inzake: [Betrokkene] 1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij beslissing van 6 april 2000 aan de veroordeelde de verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de Staat fl. 37.398,-- te betalen, subsidiair 160 dagen hechtenis. 2. Tegen deze uitspraak heeft de veroordeelde cassatieberoep doen instellen. 3. Namens de veroordeelde heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel klaagt erover dat het Hof in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv een nieuwe grondslag voor ontneming heeft opgenomen. 5. De aanvulling op de verkorte beslissing houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, in: "In de verkorte beslissing van 6 april 2000 in bovengenoemde zaak, zijn als gevolg van een kennelijke misslag niet de volledige overwegingen vermeld, die aan de beslissing ten grondslag lagen. Aangezien het hof het niet juist acht wijzigingen aan te brengen in een verkort arrest, herstelt het hof deze omissie Het hof wijzigt hetgeen onder het kopje "De beoordeling", in de tweede alinea, pagina 8 is opgenomen, in die zin dat na de zinsnede "door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde" wordt toegevoegd "en soortgelijke feiten". 6. In de verkorte beslissing heeft het hof onder het kopje "De redengeving van de op te leggen maatregel" onder meer overwogen: "Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de verweerder door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad en dat dit voordeel moet worden geschat op netto fl. 37.398,--." 7. Met "voormelde feiten" doelt het Hof gelet op de aanvulling van de overwegingen die aan de beslissing ten grondslag liggen, kennelijk op het in de strafzaak ten laste van de veroordeelde bewezenverklaarde misdrijf ("een gewoonte maken van het plegen van opzetheling" (1)) en soortgelijke feiten. Die uitleg wordt bevestigd in de berekening van het genoten voordeel. 8. De veroordeelde heeft volgens de bewezenverklaring Duitse Marken die afkomstig waren van de opzettelijke verkoop van hoeveelheden van meer dan 30 gram softdrugs omgewisseld in Nederlands geld. Uit optelling van de in de bewezenverklaring en in de bewijsmiddelen genoemde bedragen blijkt dat de veroordeelde in totaal DM 3.543.298,70 heeft gewisseld. De gebezigde bewijsmiddelen houden voorts in dat de veroordeelde per 10.000 Duitse Marken die hij omwisselde fl. 100,-- ontving. Dat betekent dat de veroordeelde aan het bewezenverklaard feit fl. 35.432,98 heeft verdiend. 9. Het Hof heeft de veroordeelde echter de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van fl. 37.398,--. Kennelijk is het Hof op grond van de inhoud van bewijsmiddel 23 tot de slotsom gekomen dat aannemelijk is dat de veroordeelde tengevolge van soortelijke feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr een wederrechtelijk verkregen voordeel van fl. 1.965,02 heeft genoten. Het Hof had met dit voordeel echter geen rekening mee mogen houden, aangezien het de rechter niet is toegestaan om in de aanvulling op het verkorte arrest een nieuwe grondslag voor ontneming op te nemen.(2) 10. Het middel klaagt daar terecht over. 11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Tegen het arrest van het hof in de strafzaak is eveneens cassatieberoep ingesteld. In die zaak, die het griffienummer 03241/00 draagt, zal ik heden eveneens concluderen. 2 Vgl. HR 30 mei 2000, NJ 2000, 475.


Uitspraak

22 januari 2002 Strafkamer nr. 03420/00 P AG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 2000, nummer 20/003093-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Oosterhoek" te Grave. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 31 augustus 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 37.398,--, subsidiair 160 dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest, zoals bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv, de grondslag van de ontnemingsvordering heeft aangevuld, hetgeen ontoelaatbaar is. 3.2.1. Het verkorte arrest houdt onder het opschrift "De beoordeling" op blz. 8 in: "De verweerder is deswege bij voornoemd arrest strafbaar verklaard en veroordeeld. Ingevolge het bepaalde in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zoja in hoeverre, verweerder wederrechtelijk voordeel - waaronder besparing van kosten - heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde." 3.2.2. De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "In de verkorte beslissing van 6 april 2000 in bovengenoemde zaak, zijn als gevolg van een kennelijke misslag niet de volledige overwegingen vermeld, die aan de beslissing ten grondslag lagen. Aangezien het hof het niet juist acht wijzigingen aan te brengen in een verkort arrest, herstelt het hof deze omissie. Het hof wijzigt hetgeen onder de kop 'De beoordeling' in de tweede alinea, pagina 8 is opgenomen, in die zin dat na de zinsnede 'door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde' wordt toegevoegd 'en soortgelijke feiten'." 3.2.3. In het verkorte arrest heeft het Hof onder het opschrift "De redengeving van de op te leggen maatregel" onder meer overwogen: "Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de verweerder door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad en dat dit voordeel moet worden geschat op netto fl. 37.398,--." 3.3. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv, is art. 365a Sv ook in procedures tot ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel van toepassing. Dit betekent dat in een dergelijke procedure alle beslissingen omtrent de opgelegde maatregel dienen te worden opgenomen in het verkorte arrest en dat de daartoe gebezigde bewijsmiddelen, met inbegrip van eventuele nadere overwegingen omtrent het bewijs, mogen worden opgenomen in de aanvulling zoals bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv (vgl. HR 30 mei 2000, NJ 2000, 475). 3.4. De hiervoren onder 3.2.2 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het Hof, naast de in het verkorte arrest vermelde grond waarop de opgelegde maatregel steunt, in de aanvulling op het verkorte arrest alsnog een andere grond heeft aangewezen voor wat betreft de ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel, te weten het voordeel verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten. 3.5. Gelet op de hier van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen 365a in verbinding met artikel 138b Sv en het stelsel van de wet zoals daarvan onder meer uit art. 36e Sr blijkt, had deze beslissing die een tweede grondslag in de zin van art. 36e, tweede lid, toevoegt aan de in het verkorte arrest aangeduide grondslag van de opgelegde maatregel, in het verkorte arrest dienen te worden opgenomen. Het betreft hier een zo wezenlijke regel dat veronachtzaming daarvan nietigheid van het bestreden arrest meebrengt. 3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 januari 2002. Mr. Numann is buiten staat dit arrest te ondertekenen.