
Jurisprudentie
AD4424
Datum uitspraak2001-08-02
Datum gepubliceerd2001-11-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers01/741 en 01/742 GEMWT
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers01/741 en 01/742 GEMWT
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 01/741 en 01/742 GEMWT
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
A te B, verzoeker/eiser, hierna: eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, verweerder,
alsmede C, te B, derde-partij.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 28 mei 2001.
2. Feiten en procesverloop
Bij brief van 22 augustus 2000 heeft eiser, wonende […] […] te B,
zich tot verweerder gewend met het verzoek om handhavingsmaatregelen te nemen ter zake van het in strijd met het geldende bestemmingsplan verrichten van bedrijfsactiviteiten door de derde-partij in en rond de woning op het perceel […] […] te B.
Bij besluit van 23 november 2000 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brieven van 26 november 2000 en 22 december 2000.
Bij besluit van 28 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 juni 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het geschil is behandeld ter zitting van 19 juli 2001, waar eiser en de derde-partij in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J. Ketels.
3. Motivering
3.1. Indien de president na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
3.2. De derde-partij oefent op het in geding zijnde perceel […] […] een bedrijf uit onder de handelsnaam "X" alsook onder de naam "Y". De activiteiten bestaan hoofdzakelijk uit het geven van workshops in het maken van huis- en tuindecoraties aan groepen van maximaal zes personen. De workshops vinden doorgaans plaats in de als atelier ingerichte kelder van de woning en zeer incidenteel, bij zeer gunstige weersomstandigheden, in de tuin. De workshops duren in de regel een dagdeel, met de mogelijkheid van twee dagdelen waarbij een lunch kan worden verzorgd. Volgens de door de derde-partij ter zitting verstrekte informatie vinden over het gehele jaar genomen gemiddeld twee workshops per week plaats voor gemiddeld drie personen en vaker in de avond (van 19.30 tot 22.30 uur) dan overdag. Een enkele keer wordt een workshop gehouden in het kader van een kinderpartijtje, waarbij de kinderen na het maken van de werkstukken in het atelier een broodje bakken in een vuurkorf in de tuin. De president merkt op geen aanleiding te zien voor twijfel aan de feitelijke juistheid van de door de derde-partij verstrekte informatie over de aard, omvang en frequentie van de bedrijfsactiviteiten.
3.3. Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan-in-hoofdzaak 1963" rust op het perceel de bestemming "agrarische doeleinden III". Bij besluit van 29 januari 1998 heeft de gemeenteraad aan de voorschiften van dit bestemmingsplan een algemene gebruiksbepaling toegevoegd, op grond waarvan het verboden is de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in dit plan aangegeven bestemming.
De thans op het perceel staande woning is in1983 gebouwd door Z, aan wie bij besluit van 30 augustus 1983 bouwvergunning is verleend onder toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Hierbij werd geanticipeerd op het toen in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Kruisbergseweg-West-Klootsemastraat-1982", waarin het perceel zou worden bestemd voor bebouwing met eengezinshuizen. Dit plan is evenwel nimmer tot stand gekomen.
3.4. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aan huis gebonden bedrijfsactiviteiten van de derde-partij niet strijdig zijn met de (woon)bestemming, omdat - kort gezegd - de woonfunctie van het pand in overwegende mate behouden blijft en de ruimtelijke uitwerking van het bedrijfsmatige gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit betrekkelijk gering is te achten. Verweerder heeft hierbij gerefereerd aan de criteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld omtrent de vraag in hoeverre de woonbestemming van een perceel zich verzet tegen aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten.
3.5. Naar het oordeel van de president heeft verweerder aldus miskend dat op het perceel niet een woonbestemming rust, doch een agrarische bestemming. In het bijzonder heeft verweerder miskend dat door de verlening van een vrijstelling op grond van artikel 19 WRO ten behoeve van de bouw van een woning de bestemming niet is gewijzigd in een woonbestemming. De verleende vrijstelling strekt voor wat betreft de uitvoering daarvan op het punt van gebruiksactiviteiten niet verder dan dat de enkele bewoning van de woning is toegestaan. De president neemt hierbij in aanmerking dat uit het besluit van 16 augustus 1983 tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning niet blijkt dat het toen voorgenomen gebruik van de woning tevens bestond uit het verrichten van bedrijfsactiviteiten.
3.6. Het gebruik van de woning en de tuin voor de onderhavige bedrijfsactiviteiten c.q. het houden van workshops in huis- en tuindecoraties is naar het oordeel van de president strijdig met de bestemming "agrarische doeleinden III", zodat dit gebruik overtreding van het algemene gebruiksverbod oplevert. Hieraan kan niet afdoen dat de ruimtelijke uitwerking van het huidige gebruik voor workshops, gelet op de beschikbare feitelijke gegevens, ook naar het oordeel van de president naar aard, omvang en intensiteit zodanig gering is te achten dat dit gebruik bij toetsing aan een woonbestemming aanvaardbaar is te achten.
3.7. Gezien het voorgaande moet worden vastgesteld dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij niet bevoegd is tot handhavend optreden ter zake van met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een deugdelijke grondslag, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt.
3.8. Het is niet uitgesloten te achten dat de in geding zijnde gebruiksactiviteit - in de huidige omvang - kan worden gelegaliseerd. De president ziet daarom geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat verweerder onmiddellijk handhavend dient op te treden door toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.
3.9. Eiser heeft nog aangevoerd dat de kelder, waarin de workshops worden gehouden, niet voldoet aan eisen die in het Bouwbesluit zijn gesteld ten aanzien van verblijfsruimten. Het is de president evenwel niet gebleken dat het gebruik van de kelder voor de workshops in strijd is met voorschriften van het Bouwbesluit. Daar komt nog bij dat de voorschriften van het Bouwbesluit niet de bescherming van belangen van omwonenden tot doel hebben. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder jegens eiser gehouden is tot handhavend optreden ter zake van strijd met het Bouwbesluit.
3.10. Uit de informatie die de derde-partij in haar brief van 19 juli 2001 aan de rechtbank heeft verstrekt over haar activiteiten, komt naar voren dat zij soms een glaasje wijn serveert aan de cursisten. Naar aanleiding hiervan heeft eiser gesteld dat er sprake is van bedrijfsmatige verstrekking van alcoholhoudende drank en dat niet wordt voldaan aan de bij en krachtens de Drank- en horecawet (Dhw) gestelde eisen. De president merkt op dat niet is gebleken dat reeds ten tijde van het bestreden besluit aan verweerder bekend was dat in het kader van de workshops wel eens alcoholhoudende drank wordt verstrekt. Aan verweerder kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij ten onrechte bij dat besluit aan dit aspect geen aandacht heeft besteed. Gelet op hetgeen de derde-partij ter zitting nader heeft verklaard kan overigens, naar het de president voorkomt, niet worden gesproken van de uitoefening van het horecabedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Dhw.
3.11. Mede gelet op hetgeen onder 3.8 is overwogen ziet de president geen aanleiding voor het treffen voor een voorlopige voorziening. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn gezin ernstige hinder ondervinden van de in geding zijnde activiteiten. Met name is het niet aannemelijk te achten dat het vertrek van de cursisten na een workshop in de avonduren steevast met zoveel luidruchtigheid gepaard gaat, dat eisers kinderen daarvan regelmatig wakker worden.
3.12. Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, nu eiser het proceskostenformulier niet voor of tijdens de zitting aan de griffier heeft overhandigd.
3.13. Het vorenoverwogene leidt tot de navolgende beslissing.
4. Beslissing
De president van de rechtbank,
recht doende:
in de hoofdzaak:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast verweerders gemeente aan eiser het betaalde griffierecht van f 225,- te vergoeden;
ten aanzien van het verzoek:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: