Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4362

Datum uitspraak2001-11-20
Datum gepubliceerd2001-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02602/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02602/00 Mr Jörg Zitting: 11 september 2001 Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] 1. Verzoeker is bij arrest van 22 juni 1999 door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 'opzettelijk enig goed aan het krachtens de Wet daarop gelegd beslag onttrekken' veroordeeld tot één maand voorwaardelijke gevangenisstraf, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van ƒ 1.500,-, subsidiair dertig dagen hechtenis. 2. Namens verzoeker heeft mrs G.P. Hamer en A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn doordat de stukken na het instellen van cassatie niet tijdig bij de Hoge Raad zijn ontvangen. 4. Het cassatieberoep is op 4 november 1999, en niet - zoals de opstellers van het cassatiemiddel stellen - op 21 oktober 1999, ingesteld. Op 4 november 1999 is de brief van verzoeker, waarin hij aangeeft beroep in cassatie in te willen stellen, ontvangen bij het arrondissementsparket te Den Haag. Het parket heeft de brief doorgezonden naar de rechtbank te Den Haag, alwaar de brief op 10 november 1999 binnenkwam. In het voordeel van verzoeker ga ik er derhalve van uit - nu er bovendien geen cassatieakte op de voet van art. 451 Sv is opgemaakt - dat verzoeker op 4 november 1999 beroep in cassatie heeft ingesteld. 5. De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn bij de Hoge Raad ontvangen op 18 juli 2000, derhalve 81/2 maand na het instellen van dit rechtsmiddel. Het recht op berechting binnen een redelijke termijn wordt geacht te zijn geschonden indien er meer dan acht maanden zijn verstreken tussen het instellen van beroep in cassatie en de inzending van de daarop betrekking hebbende stukken naar de Hoge Raad, vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH. 6. Deze klacht is dus terecht voorgesteld. Aangezien niet kan worden vastgesteld dat de vertraging bij het inzenden van de stukken is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep, is enige vermindering van de opgelegde geldboete aangewezen. 7. Het tweede middel klaagt erover dat het hof heeft nagelaten ter terechtzitting van 8 juni 1999 de dagvaarding nietig te verklaren, althans dat verzoeker niet op de bij wet voorgeschreven wijze is opgeroepen. 8. Blijkens de toelichting bevat dit middel een tweeledige klacht. In de eerste plaats wordt betoogd dat de dagvaarding voor de terechtzitting van 8 juni 1999 niet is toegestuurd aan het adres van verzoeker in [woonplaats] in de Verenigde Staten. Daarnaast stelt het middel dat artikel 3 van het Verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1981, 188, Rechtshulpverdrag Nederland - Verenigde Staten) vereist dat de aangezochte staat zorg draagt voor de betekening van alle gerechtelijke stukken. Nu uit de stukken - aldus het middel - niet kan volgen dat verzoeker op een op de wet vereiste wijze op de hoogte is gesteld van de datum van de behandeling van de strafzaak, had het hof de dagvaarding nietig dienen te verklaren. 9. In de zaak Colozza (EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685) heeft het EHRM overwogen dat aan de verdachte de gelegenheid moet worden geboden aan de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting deel te nemen en daar te worden gehoord. In de MvT behorende bij de Wet herziening onderzoek ter terechtzitting wordt de reikwijdte van deze uitspraak als volgt beschreven (Kamerstukken II, 24692, 1995-1996, nr. 3, p. 11): "[A]aan de verdachte van een strafbaar feit (moet) de gelegenheid worden geboden aan de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting deel te nemen en aldaar te worden gehoord. Daarvoor is een noodzakelijke voorwaarde dat hij op de hoogte wordt gesteld van de tijd en de plaats van de terechtzitting en de inhoud van de beschuldiging. Het EHRM was verder van oordeel dat als het nationale recht berechting van de verdachte bij verstek mogelijk maakt, de betrokkene, als hij kennis krijgt van de uitkomst van de tegen hem gevoerde procedure, in de gelegenheid moet worden gesteld een feitelijke behandeling van zijn zaak te bewerkstelligen om alsnog de gegrondheid van de tegen hem ingebrachte beschuldiging te doen beoordelen." 10. De art. 585-589 Sv strekken ertoe te verzekeren dat degene voor wie een gerechtelijke mededeling is bestemd daarvan 'zo enigszins mogelijk' op de hoogte komt (HR 15 september 1997, NJ 1998, 115). Dat belang is in het bijzonder groot indien de mededeling voor de verdachte bestemd is, omdat de verwezenlijking van diens - in art. 6 EVRM gewaarborgde - recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn daarbij in het geding is. Het behoort tot de verantwoordelijkheden van het openbaar ministerie er op toe te zien dat de betekening van gerechtelijke mededelingen op juiste wijze geschiedt, en dat die mededelingen de geadresseerden zo veel mogelijk kunnen bereiken (zie de conclusie van mijn ambtgenoot mr Wortel voor HR 3 april 2001, nr. 00165/00). 11. Art. 588 lid 2 bepaalt dat de uitreiking aan een geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie. Om te verzekeren dat de rechtsgeldigheid van de dagvaarding te allen tijde in rechte kan worden vastgesteld, wordt het schrijven aan de griffier uitgereikt (zied Pelser in T&C Sv 3e, art. 588 Sv, aant. 8c). 12. In casu is de dagvaarding uitgereikt aan de griffier op 27 april 1999. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de dagvaarding op grond van art. 588 lid 2 Sv niet gestuurd is naar het adres in de Verenigde Staten van Amerika, mist het middel feitelijke grondslag. Uit de akte van uitreiking blijkt dat de dagvaarding op 27 april 1999 als gewone brief verzonden is aan het adres van verzoeker in het buitenland, zijnde het adres dat verzoeker zelf had doorgegeven ten tijde van het instellen van het hoger beroep. Mede uit het feit dat de oproeping niet als onbestelbaar retour is gekomen, mocht het hof opmaken dat die oproeping op verzoekers adres is aangekomen. Volgens HR NJ 1998, 115 verdient daarbij opmerking dat van degene die zelf in hoger beroep is gekomen en prijs stelt op berechting op tegenspraak redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een oproeping hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt, hetgeen temeer klemt in een geval als het onderhavige waarin ten tijde van het instellen van hoger beroep verzoeker volgens de hem gedane opgave geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had. Indien een verdachte niet ter zitting verschijnt hoewel de dagvaarding met inachtneming van het adres in het buitenland dat hij zelf heeft opgegeven op wettige wijze aan hem is betekend, kan de rechter uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in art. 14 derde lid aanhef en onder d IVBPR en art. 6 eerste lid EVRM besloten liggende recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (HR 3 maart 1998, NJ 1998, 500). 13. Het rechtstreeks toezenden van gerechtelijke stukken aan geadresseerden onder vreemde jurisdictie wordt door veel staten gezien als schending van hun soevereiniteit. Het is daarom vaak alleen mogelijk wanneer het betrokken land daarmee instemt. Veelal ligt er een verdrag aan ten grondslag. 14. Tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika is het op 12 juni 1981 gesloten Verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1981, 188) op 15 september 1983 in werking getreden. Art. 3 van dat Verdrag bepaalt: "Betekening van stukken Art. 3.-1. De aangezochte Staat zorgt voor de betekening van alle gerechtelijke stukken die hem met dat doel door de verzoekende Staat worden toegezonden. - 2. Ieder verzoek tot betekening van een stuk waarin de verschijning van een persoon wordt gelast voor een autoriteit in de verzoekende Staat dient een redelijke tijd vóór het vastgestelde tijdstip van de verschijning te worden toegezonden. - 3. De aangezochte Staat zendt als bewijs van de betekening een gedagtekende, door degene aan wie de betekening is verricht, ondertekende ontvangstbevestiging terug, dan wel een door de ambtenaar die de betekening heeft verricht, ondertekende verklaring waarin de vorm en de datum van de betekening nauwkeurig worden vermeld." 15. Het middel lijkt te suggereren dat de dagvaarding op de voet van art. 3 van dit Verdrag door tussenkomst van de Amerikaanse autoriteiten had moeten worden betekend. 16. Dit lijkt mij een misvatting. Art. 3 heeft slechts betrekking op de situatie dat de verzoekende partij de tussenkomst van de aangezochte partij inroept voor de betekening van stukken. In het verdrag lees ik geen verbod van rechtstreekse toezending van gerechtelijke stukken aan een geadresseerde die niet in de vervolgende staat verblijft. Kiest de vervolgende partij niet voor tussenkomst van de andere partij, dan zal hij de eigen regels voor de betekening van stukken aan in den vreemde wonende geadresseerden dienen te volgen. 17. In de literatuur wordt betoogd dat na wijziging van artikel 588 Sv bij Wet van 7 juli 1994, Stb. 565, het tweede lid niet langer voorschrijft dat ook aan de griffier betekend moet worden (H.H.J. Knol, 'Betekening in strafzaken', Trema, 1998, p. 259; zo ook H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, Dagvaarding en berechting in aanwezigheid, 1998, p. 111-112). Laméris-Tebbenhoff Rijnenburg spreekt zelfs over het schrappen van de uitreiking aan de griffier. Hoewel de tekst van het tweede lid inderdaad doet vermoeden dat de uitreiking plaats heeft door toezending van de gerechtelijke mededeling door het openbaar ministerie, laat de jurisprudentie zien dat uitreiking aan de griffier en het verzenden van een afschrift aan het adres in het buitenland op grond van het tweede lid nog altijd gebruikelijk is (HR NJ 1998, 115 en HR NJ 1998, 500; vgl. de conclusie mijn ambtgenoot mr Fokkens voor HR 4 februari 1997, NJ 1997, 348, waarin erop gewezen wordt dat de verzending van de oproeping of dagvaarding naar een tijdig bekend adres in het buitenland in de regeling niet langer op straffe van nietigheid is voorgeschreven; zie ook Pelser in T&C Sv 3e, aant. 8a op art. 588). De dagvaarding is blijkens de op de akte van uitreiking voorkomende mededelingen op 27 april 1999 aan de griffier van de rechtbank te Den Haag uitgereikt; aldaar ontvangen en opgelegd, en eveneens op 27 april 1999 - blijkens mededeling van de procureur-generaal in het arrondissement Den Haag - als gewone brief aan het adres in de V.S. verzonden. Daarmee is aan de Nederlandse wet voldaan. 18. Het middel faalt. 19. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging van de bestreden uitspraak gevonden. 20. Het eerste middel slaagt. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de bepaling van de straf, en dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen in de mate als de Hoge Raad gepast acht, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, AG


Uitspraak

20 november 2001 Strafkamer nr. 02602/00 KD/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Ge-rechtshof te 's-Gravenhage van 22 juni 1999, nummer 22/002321-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 november 1997 - de verdachte ter zake van "opzettelijk enig goed aan het krachtens de Wet daarop gelegd beslag onttrekken" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in de cassatiefase is overschreden. 3.2. De verdachte heeft op 4 november 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 18 juli 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. 3.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof de zaak ten onrechte bij verstek heeft behandeld en afgedaan. 4.2. Tot de stukken van het geding behoren, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang: (i) een brief van de verdachte van 30 juli 1998, ingekomen ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage op 3 augustus 1998, inhoudende dat de verdachte hoger beroep wenst in te stellen tegen het vonnis van de Politierechter in die Rechtbank van 25 november 1997, met het verzoek "een nieuwe oproep voor de zitting" te zenden aan het adres [a-straat 1], [woonplaats], United States; (ii) een arrest van het Hof van 30 maart 1999 waarbij de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 1999, waar de verdachte niet is verschenen, nietig is verklaard "aangezien die dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de arrondissementsrechtbank op basis van het uitgangspunt dat de verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats was, zulks terwijl is verzuimd die dagvaarding toe te zenden aan het door de verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep opgegeven adres, te weten [a-straat 1], [woonplaats] (Verenigde Staten)." (iii) een aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 1999 gehechte akte van uitreiking, inhoudende (a) als verklaring van de met de uitreiking belaste ambtenaar dat die dagvaarding op 27 april 1999 is uitgereikt aan de (waarnemend) Griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is", en (b) als verklaring van de Procureur-Generaal bij het Hof dat de dagvaarding op 27 april 1999 als gewone brief is verzonden aan het adres van de geadresseerde in het buitenland, te weten [a-straat 1], [woonplaats], United States of America; (iv) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 1999, inhoudende dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat het Hof verstek tegen hem heeft verleend. 4.3. Het middel bevat als eerste klacht dat is verzuimd de dagvaarding van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 1999 te verzenden naar het adres dat hij heeft opgegeven bij het instellen van het hoger beroep. Deze klacht mist blijkens het onder 4.2 sub (iii) weergegevene feitelijke grondslag. 4.4.1. Voorts houdt het middel in dat die dagvaarding ten onrechte niet is betekend op de wijze als voorzien bij art. 3 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Verdrag van 12 juni 1981, Trb. 1981, 188). 4.4.2. Art. 3 van genoemd Verdrag luidt als volgt: "1. De aangezochte Staat zorgt voor de betekening van alle gerechtelijke stukken die hem met dat doel door de verzoekende Staat worden toegezonden. 2. Ieder verzoek tot betekening van een stuk waarin de verschijning van een persoon wordt gelast voor een autoriteit in de verzoekende Staat dient een redelijke tijd vóór het vastgestelde tijdstip van de verschijning te worden toegezonden. 3. De aangezochte Staat zendt als bewijs van de betekening een gedagtekende, door degene aan wie de betekening is verricht, ondertekende ontvangstbevestiging terug, dan wel een door de ambtenaar die de betekening heeft verricht, ondertekende verklaring waarin de vorm en de datum van de betekening nauwkeurig worden vermeld." 4.4.3. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat een gerechtelijk stuk rechtstreeks wordt toegezonden aan degene voor wie het is bestemd, indien de ene partij bij het verdrag het niet noodzakelijk acht dat de andere verdragspartij zorgdraagt voor de betekening daarvan. Dit strookt met art. 18, eerste lid, van het Verdrag, welke bepaling onder meer inhoudt: "De rechtshulp en procedures, voorzien in dit Verdrag, doen niet af aan enigerlei (...) procedure, die (...) kan worden gevolgd (...) krachtens de interne wetten van de Verdragsluitende Partijen, noch verhinderen of beperken zij deze." 4.4.4. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de rechtstreekse toezending van de appèldagvaarding aan het adres van de verdachte in de Verenigde Staten van Amerika dat hij bij het instellen van het hoger beroep heeft opgegeven, in overeenstemming is met art. 588, tweede lid, Sv en dat die dagvaarding dus geldig is betekend. Mede gelet op het onder 4.4.3 overwogene, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de hiervoor onder 4.2 vermelde gegevens, is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk. 4.5.1. Ten slotte wordt in het middel aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn. 4.5.2. Ook deze klacht faalt aangezien in een geval als het onderhavige waarin de appèldagvaarding met inachtneming van het adres in het buitenland dat de verdachte bij het instellen van het hoger beroep heeft opgegeven op wettige wijze is betekend, en hij ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt, de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel, die hier ontbreken - kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn in art. 14, derde lid aanhef en onder d, IVBPR en art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht (vgl. HR 3 maart 1998, NJ 1998, 500). 4.6. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld. 5. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis; Vermindert de geldboete in die zin dat deze fl. 1.350,- bedraagt; Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 27 dagen beloopt; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 november 2001. Mr. A.M.M. Orie is buiten staat dit arrest te ondertekenen.