
Jurisprudentie
AD4359
Datum uitspraak2001-09-26
Datum gepubliceerd2001-10-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004514/1.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004514/1.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Anders dan in de strafrechtelijke procedure gaat het in de bestuursrechtelijke procedure uitsluitend om de aannemelijkheid van een bedreiging van de openbare orde.
Weigering burgemeester om te herzien besluit van 15 mei 1997 tot weigering exploitatievergunning coffeeshop en tevens weigering om appellanten alsnog een exploitatievergunning te verlenen. Appellanten hebben verzocht om herziening omdat zij door de politierechter zijn vrijgesproken van de verkoop van softdrugs aan een minderjarige in september 1996. Voorts zijn zij niet vervolgd voor de verkoop van softdrugs aan een minderjarige in september 1995 en evenmin voor het negeren van een sluitingsbevel. Deze twee zaken zijn geseponeerd bij gebrek aan wettig bewijs. Volgens appellanten hadden deze voorvallen naar achteraf zou zijn gebleken geen rol mogen spelen in de besluitvorming van de burgemeester. De ABRS overweegt, in navolging van de rechtbank, dat geen plaats is voor het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om zijn eerdere besluit te herzien. Evenmin is plaats voor het oordeel dat hij in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om appellanten alsnog een exploitatievergunning te verlenen.
Hiertoe wordt overwogen dat het in de bestuursrechtelijke procedure uitsluitend gaat om de aannemelijkheid van een bedreiging van de openbare orde. De vrijspraak waarop appellanten zich beroepen, berust niet zozeer op onzekerheid omtrent het gepleegde feit, alswel omtrent de vraag wie van beide appellanten het feit heeft begaan. Voorts volgt uit een seponeringsbeslissing nog niet dat niet (meer) aannemelijk is dat de desbetreffende strafbare feiten zich hebben voorgedaan. Nu in het voorliggende geval niet is gebleken dat het onaannemelijk is dat de desbetreffende feiten zich hebben voorgedaan, behoefde de burgemeester geen aanleiding te zien zijn eerdere besluit te herzien.
De burgemeester van Tilburg.
mrs. P. van Dijk, A. Kosto, E.M.H. Hirsch Ballin
Uitspraak
Raad
van State
200004514/1.
Datum uitspraak: 26 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A en B, beiden wonend te C,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 9 augustus 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
de burgemeester van Tilburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 1999 heeft de burgemeester van Tilburg (hierna: de burgemeester) geweigerd zijn besluit van 15 mei 1997, waarbij hij heeft geweigerd appellanten een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een coffeeshop in de inrichting […] […] te C, te herzien en daarbij voorts geweigerd om appellanten alsnog een vergunning te verlenen voor de exploitatie van genoemde inrichting.
Bij besluit van 2 juli 1999 heeft de burgemeester het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 2000, verzonden op 17 augustus 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 februari 2001 heeft de burgemeester een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2001, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. Th.C.J. van Horen, gemachtigde, is verschenen. Appellanten zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben verzocht om herziening van eerdergenoemd besluit van 15 mei 1997, omdat zich volgens hen feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een heroverweging rechtvaardigen. Zij zijn op 16 februari 1998 door de politierechter vrijgesproken van de verkoop van softdrugs aan een minderjarige in september 1996. Voorts zijn zij niet vervolgd voor de verkoop van softdrugs aan een minderjarige in september 1995 en evenmin voor het negeren van een sluitingsbevel. Deze twee zaken zijn geseponeerd bij gebrek aan wettig bewijs. Volgens appellanten hadden deze voorvallen naar achteraf zou zijn gebleken geen rol mogen spelen in de besluitvorming van de burgemeester. Aangezien de voorvallen echter mede ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 15 mei 1997, dient een heroverweging van dat besluit te volgen, aldus appellanten.
2.2. De burgemeester staat daarentegen op het standpunt dat, zelfs indien hij bij het nemen van het besluit van 15 mei 1997 had geweten dat appellanten voor de verkoop van softdrugs aan een minderjarige in 1996 zouden worden vrijgesproken en voor de overige strafbare feiten niet zouden worden vervolgd, hij de geweigerde exploitatievergunning niettemin bij dat besluit had gehandhaafd, omdat voldoende grond bestond voor het oordeel dat in ieder geval aannemelijk was dat sprake was van een bedreiging van de openbare orde.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, die door de Afdeling worden overgenomen, overwogen dat geen plaats is voor het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om zijn besluit van 15 mei 1997 te herzien. Evenmin is plaats voor het oordeel dat hij in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om appellanten alsnog een exploitatievergunning te verlenen. Hiertoe wordt overwogen dat het in de bestuursrechtelijke procedure uitsluitend gaat om de aannemelijkheid van een bedreiging van de openbare orde. De vrijspraak waarop appellanten zich beroepen, berust niet zozeer op onzekerheid omtrent het gepleegde feit, alswel omtrent de vraag wie van beide appellanten het feit heeft begaan. Voorts volgt uit een seponeringsbeslissing nog niet dat niet (meer) aannemelijk is dat de desbetreffende strafbare feiten zich hebben voorgedaan. Nu in het voorliggende geval niet is gebleken dat het onaannemelijk is dat de desbetreffende feiten zich hebben voorgedaan, behoefde de burgemeester geen aanleiding te zien zijn besluit van 15 mei 1997 te herzien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en
mr. A. Kosto en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Duuren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001
293.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,