Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4316

Datum uitspraak2001-11-13
Datum gepubliceerd2002-02-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01802/01 A
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01802/01/U Mr. Jörg Zitting 2 oktober 2001 Conclusie inzake: (Bij vervroeging) [de opgeëiste persoon] 1. De arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 11 juni 2001 de vervolgingsuitlevering van verzoeker aan Duitsland toelaatbaar verklaard ter zake van feiten zoals omschreven in het Haftbefehl van 11 september 1998 van het Ambtsgericht Dortmund. 2. Namens verzoeker heeft mr. T. Arkesteijn, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het ter zitting gevoerde onschuldverweer. 4. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het in het middel bedoelde onschuldverweer als volgt samengevat en verworpen: "De raadsman van [de opgeëiste persoon] heeft primair aangevoerd, dat [de opgeëiste persoon] onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd. De rechtbank is van oordeel, dat dit verweer dient te worden verworpen. Uit de door de raadsman overgelegde kopieën van stukken (Potvrda's) en de vertaling ervan, noch uit hetgeen door [de opgeëiste persoon] en zijn raadsman ter terechtzitting is aangevoerd, kan onverwijld de conclusie worden getrokken, dat [de opgeëiste persoon] niet schuldig kan zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd." 5. Anders dan de steller van het middel meent, getuigt het oordeel van de rechtbank dat verzoeker niet onverwijld zijn onschuld heeft aangetoond niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde het - ook in het licht van de door de verdediging overgelegde stukken - geen nadere motivering. Die stukken houden weliswaar in dat de opgeëiste persoon op de data waarop de in het Haftbefehl genoemde feiten zouden zijn begaan in dienst was bij het Joegoslavische leger en dat hij werkzaam is geweest bij de "Gornji Ibar", maar dat sluit de mogelijkheid niet uit dat verzoeker op de desbetreffende data in Duitsland is geweest. Het document betreffende het Joegoslavische leger waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon van 4 januari 1996 tot 15 september 1997 verbonden was in een reservegroep van het leger als marconist-verbindingsman maakt niet duidelijk of de opgeëiste persoon toen in actieve dienst is geweest dan wel als reservist oproepbaar was, terwijl - zo de opgeëiste persoon daadwerkelijk militaire dienst vervulde - onaannemelijk is dat hij zonder enige onderbreking ruim 21 maanden het militaire marconistenvak heeft uitgeoefend, waarbij ik er nog op wil wijzen dat het in militaire kringen niet ongebruikelijk is om ook verlof als een vorm van militaire dienst te beschouwen. Kortom de Potvrda van kapitein der 1e klasse [betrokkene 8] is een weinigzeggende stuk. De weinigzeggendheid ervan blijkt ook uit het (andere) document aangaande de arbeidsbetrekking, omdat - gelet op de met de hand op dit document geplaatste aantekeningen - de opgeëiste persoon van 3 januari 1996 tot 4 april 1997 bij de "Gornji Ibar" heeft gewerkt. Dat maakt het waarschijnlijk dat de opgeëiste persoon niet in diezelfde periode in actieve militaire dienst is geweest bij [betrokkene 8]. Tenslotte vermeldt het dienstbetrekkingsdocument dat de opgeëiste persoon met onderbrekingen in die periode bij "Gorni Ibar" heeft gewerkt. Al met al roepen de Potvrda's meer vragen op dan zij beantwoorden. 6. Voor zover het middel erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [de opgeëiste persoon] zijn onschuld niet onverwijld heeft kunnen aantonen, faalt het dus. 7. Voorts klaagt het middel over de afwijzing van het - in het kader van voornoemd onschuldverweer gedane - verzoek tot het horen van getuigen. 8. Omtrent een - blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank gehechte pleitnota -door de raadsman van de opgeëiste persoon ter zitting gedaan verzoek "de behandeling aan te houden en o.a. de voormalig werkgever van cliënt als getuige te (doen) horen", heeft de rechtbank overwogen en beslist als volgt: "Het door de raadsman gedane (subsidiaire) verzoek de opstellers van bedoelde Potvrda's (vertaald met: bevestigingen, NJ), alsmede [de opgeëiste persoon]'s voormalige werkgever ter terechtzitting als getuige te horen dient naar het oordeel van de rechtbank plaats te vinden ter gelegenheid van de behandeling van de strafzaak zelf. Het door de raadsman gedane verzoek bedoelde getuigen te horen, dient te worden afgewezen, aangezien dit verzoek niet te verenigen is met het vereiste dat de opgeëiste persoon zijn onschuld onverwijld aantoont. Desgewenst kan het verzoek worden gedaan tijdens de behandeling van de strafzaak zelf in Duitsland." 9. Vooropgesteld zij dat een onschuldbewering ingevolge art. 28, tweede en vierde lid, en art. 26, derde lid, Uitleveringswet alleen op gaat als de rechtbank onverwijld - dus zonder onderzoek vergelijkbaar met dat in een strafgeding zelf - tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld (vgl. HR 15 december 1998, NJ 1999, 206). 10. Nu de aard van het verzoek tot het aanhouden van de behandeling van de zaak en tot het horen van getuigen in het licht van de inhoud van de boven besproken Potvrda's het doen van een zodanig uitgebreid onderzoek door de rechtbank verlangt, dat dit vergelijkbaar is met een onderzoek in het strafgeding, getuigt voornoemd oordeel van de rechtbank tot afwijzing van meergenoemd verzoek - anders dan de steller van het middel meent - niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde dit evenmin nadere motivering. Ingeval van een onschuldbewering kán de rechtbank daartoe getuigen horen, doch is daartoe niet gehouden (vgl. HR 28 mei 1985, NJ 1985, 892). 11. Het eerste middel faalt dus in beide onderdelen. 12. Het tweede middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het ter zitting gevoerde verweer dat de stukken niet genoegzaam zijn nu de Duitse toepasselijke pogingsbepalingen met betrekking tot de roof niet zijn overgelegd. 13. Omtrent het in het middel bedoelde verweer heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak overwogen en beslist als volgt: "De raadsman van [de opgeëiste persoon] heeft voorts terecht aangevoerd, dat de tekst van de Duitse wettelijke pogingsbepalingen met betrekking tot roof niet zijn opgenomen. Het is de rechtbank echter ambtshalve bekend, dat poging tot zware mishandeling en poging tot - kort gezegd - diefstal met geweld en afpersing ook naar Duits recht strafbaar zijn." 14. Aangevoerd wordt dat het verweer ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd is verworpen, aangezien de rechtbank - in strijd met de ratio van art. 12, tweede lid onder c, van het Europees uitleveringsverdrag (EUV) - zonder de toepasselijke Duitse pogingsbepalingen niet heeft kunnen nagaan of de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd voldoen aan de verdragsrechtelijke eis van dubbele strafbaarheid. 15. Anders dan de steller van het middel meent, kon de rechtbank ook zonder de Duitse pogingsbepalingen oordelen dat aan de verdragsrechtelijk eis van dubbele strafbaarheid is voldaan. De steller van het middel miskent dat het hier een zogenoemde accessoire uitlevering betreft (zie Keijzer, Handboek strafzaken 3, paragraaf 91.6.3). 16. De opgeëiste persoon wordt verdacht van - samengevat - 1. poging tot diefstal met geweld en zware mishandeling en 2. diefstal met geweld. Aan de hand van de overgelegde wetsbepalingen kan worden vastgesteld, dat naar de eis van art. 2, eerste lid, eerste volzin, j° tweede lid, van het Europees uitleveringsverdrag, op tenminste één der feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft - te weten het tweede feit 'diefstal met geweld' - in Duitsland een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van tenminste een jaar of met een zwaardere straf. Voor de poging tot zware mishandeling en poging tot diefstal met geweld en afpersing - ten aanzien waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat het haar ambtshalve bekend is dat deze feiten ook naar Duits recht strafbaar zijn - geldt, voor zover deze feiten niet zouden voldoen aan de voorwaarde met betrekking tot de hoogte van de straf, art. 2, tweede lid, van genoemd verdrag. 17. Dat de rechtbank verzuimd zou hebben blijk te geven te hebben onderzocht of tenminste één der feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft voldoet aan de voorwaarde met betrekking tot de hoogte van de straf, behoeft hoe dan ook niet tot cassatie te leiden nu de rechtbank de uitlevering dienaangaande terecht toelaatbaar heeft verklaard. 18. Het ontbreken van de Duitse pogingsbepalingen staat, gelet op het voorgaande, dus aan het aannemen van dubbele strafbaarheid en aan de toelaatbaarheid van de uitlevering van [de opgeëiste persoon] niet in de weg. Voor zover het middel uitgaat van een andere opvatting, faalt het dus. 19. Het derde middel klaagt over schending van art. 28, derde lid, van de Uitleveringswet nu de uitspraak niet de artikelen vermeld[t] krachtens welke de onderhavige feiten volgens Nederlands recht strafbaar zijn. 20. Het middel mist feitelijke grondslag nu op bladzijde 2 van de bestreden uitspraak onder het kopje "[t]oepasselijke verdragen en wetten" de artikelen 45, 47, 300, 302, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen. 21. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende motivering. 22. Ambtshalve merk ik tenslotte nog het volgende op. De rechtbank spreekt onder het kopje '[b]eslissing' van 'de Duitse autoriteiten' in plaats van 'de Bondsrepubliek Duitsland'. De Hoge Raad kan de beslissing verbeterd lezen. 23. Andere gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen. 24. Deze conclusie strekt ertoe dat het dictum van de bestreden uitspraak als voorgesteld verbeterd wordt gelezen en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

13 november 2001 Strafkamer nr. 01802/01 U KD/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 11 juni 2001, nummer 14/720005-00, op een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot uitlevering van: [de opgeeiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Compagnie en Zwaag" te Zwaag. 1.De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de feiten, zoals omschreven in het Haftbefehl van het Amtsgericht Dortmund van 11 september 1998. 2.Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. T. Arkesteijn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat het dictum van de bestreden uitspraak verbeterd wordt gelezen en dat het beroep voor het overige wordt verworpen. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen. 3. Beoordeling van het eerste en derde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de stukken genoegzaam zijn, omdat de tekst van de Duitse wettelijke pogingsbepalingen met betrekking tot roof niet is overgelegd. 4.2. De brief van het Ministerie van Justitie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen van 4 oktober 2000 houdt in dat de uitlevering wordt verzocht ter zake van de feiten genoemd in het Haftbefehl van het Amtsgericht Dortmund van 11 september 1998. Genoemd aanhoudingsbevel van de opgeëiste persoon houdt in dat deze het volgende ten laste wordt gelegd: "1) Am 13. Januar 1996 begaben sich der Beschuldigte sowie die gesondert verfolgten [betrokkene 1] und [betrokkene 2] gemäß einem gemeinsamen Tatplan zur Wohnung [adres] des Geschädigten [betrokkene 3], um ihn zu überfallen. [betrokkene 1] und [betrokkene 2] blieben unten im Hausflur, während der Beschuldigte, nachdem [betrokkene 3] die Wohnungstür geöffnet hatte, ihn unter Vorhalt einer Gaspistole in seine Wohnung drängte. Als [betrokkene 3] sich wider erwarten zur Wehr setzte und um Hilfe rief, ließ der Beschuldigte von ihm ab und flüchtete gemeinsam mit seinen Mittätern vom Tatort. 2) Seit 1995 beabsichtigte der gesondert verfolgte [betrokkene 4], den griechischen Schmuckhändler [betrokkene 5], der regelmäßig Schmuck im Wert von mehreren tausend Deutsche Mark bei sich führte, zu überfallen, wobei jedoch mehrere Versuche scheiterten. Schließlich entschloß er sich zu einem raub für die Nacht vom 28. Februar zum 01. März 1997, da er wußte dass [betrokkene 5] sich mit einer erheblichen Menge Goldschmuck in der elterlichen Wohnung des [betrokkene 4] an der [adres] aufhalten würde. [betrokkene 4], der die Tat nicht selbst ausführen wollte, gewann den Beschuldigten sowie die gesondert verfolgten [betrokkene 6] und [betrokkene 7], die sich met Schlagwerkzeugen bewaffnet hatten und [betrokkene 5] auflauerten. Als dieser gegen 0.30 Uhr die Wohnung [betrokkene 4] verließ, stellte sich der Beschuldigte ihm in den Weg und versetzte ihm mit einem Schlagwerkzeug gezielt einen Schlag gegen den Kopf. Anschließend schlugen [betrokkene 7] und [betrokkene 6] mehrfach auf [betrokkene 5] ein, wobei der Griff der Tasche, in der sich Goldschmuck befand, riß. Die ausführenden Täter nahmen sich den Schmuck im Wert von mindestens 25.000,00 Deutsche Mark an sich und teilten die Beute mit [betrokkene 4] zu jeweils gleichen Anteilen." 4.3. De overgelegde wettelijke bepalingen betreffen, voorzover van belang, § 223 (Körperverletzung),§ 223a (gefährliche Körperverletzung), § 249 (Raub), § 250 (schwerer Raub), § 25 (Täterschaft), § 52 (Tateinheit) en § 53 (Tatmehrheit) van het Strafgesetzbuch. 4.4. De Rechtbank heeft naar aanleiding van een verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon het volgende overwogen: "De raadsman van [de opgeëiste persoon] heeft voorts terecht aangevoerd, dat de tekst van de Duitse wettelijke pogingsbepalingen met betrekking tot roof niet zijn opgenomen. Het is de rechtbank echter ambtshalve bekend, dat poging tot zware mishandeling en poging tot - kortgezegd - diefstal met geweld en afpersing ook naar Duits recht strafbaar zijn." 4.5. De Rechtbank heeft voorts overwogen: "Aan de hand van de door de verzoekende staat ter staving van het verzoek tot uitlevering overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat de feiten, waarop het uitleveringsverzoek is gegrond, ook krachtens de Nederlandse wet strafbaar zijn. Het uitleveringsverzoek ter fine van vervolging voldoet voor het overige aan alle daaraan door de van toepassing zijnde verdragen en de Nederlandse Uitleveringswet gestelde eisen. De verzochte uitlevering is dan ook toelaatbaar." 4.6. De overwegingen van de Rechtbank houden in dat wat betreft het in genoemd Haftbefehl onder 2 aangeduid feit is voldaan aan het vereiste van art. 2, eerste lid, EUV. Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is gelet op de inhoud van de overgelegde vertaling van de Duitse toepasselijke wettelijke bepalingen niet onbegrijpelijk. 4.7. Voorzover het middel de klacht bevat dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering ter zake van het in genoemd Haftbefehl onder 1 aangeduid feit toelaatbaar heeft verklaard of dat dit oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd, omdat de Duitse wettelijke pogingsbepalingen ontbreken en daardoor niet kan worden vastgesteld of met betrekking tot dit feit eveneens is voldaan aan het vereiste van art. 2, eerste lid, EUV, faalt het. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat in de Bondsrepubliek Duitsland de poging tot een misdrijf als hier aangeduid met vrijheidsstraf wordt bedreigd. Daarvan uitgaande ligt in het oordeel van de Rechtbank kennelijk besloten dat, wat er ook zij van de hoogte van de straf die daarop in Duitsland is gesteld, dit ingevolge art. 2, tweede lid, EUV niet van belang is, omdat de uitlevering reeds toelaatbaar is wat betreft het in het Haftbefehl onder 2 aangeduide feit. Het oordeel van de Rechtbank getuigt dus niet van een verkeerde rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. 5.Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6.Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 november 2001.