
Jurisprudentie
AD4312
Datum uitspraak2001-11-06
Datum gepubliceerd2002-01-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01696/00 J
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-01-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01696/00 J
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 01696/00
Mr Wortel
Zitting: 11 september 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Aan verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 'verkrachting' de maatregel opgelegd van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.J. Zijlstra, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Daarin wordt er over geklaagd dat het Hof ten onrechte de bovengenoemde maatregel heeft opgelegd, omdat uit het proces-verbaal der terechtzitting blijkt dat het Hof een alternatief voor die maatregel heeft overwogen, ter terechtzitting gehoorde deskundigen hebben opgegeven dat een alternatief voor zover hen bekend niet bestaat - hetgeen de mogelijkheid openlaat dat een alternatief desalniettemin aanwezig is - doch het Hof zich zonder nader onderzoek heeft verlaten op de door de deskundigen verschafte inlichtingen, ofschoon het Hof na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting ter kennis is gebracht dat een alternatief voor de maatregel gevonden kon worden in een dagbehandeling bij een instelling te Amsterdam.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 1999 heeft de deskundige De Vries opgegeven te blijven bij het eerder door haar gegeven advies verzoeker in onvoorwaardelijke vorm de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op te leggen. Er door het Hof op gewezen dat in een eerder opgesteld rapport geen aandacht is besteed aan een 'tussenmogelijkheid' in de vorm van een behandeling bij een dagtrainingscentrum, eventueel in combinatie met een voorwaardelijk opgelegde maatregel, verklaarde deze deskundige dat de bestaande dagtrainingscentra, voor zover haar bekend, geen behandeling bieden die is gericht op minderjarigen die zedendelicten begaan hebben. De deskundige Van der Steenstraten heeft zich bij de verklaring van De Vries aangesloten. Ook zij gaf op dat er, voor zover haar bekend, geen instellingen zijn die dagbehandelingen verzorgen, specifiek gericht op door minderjarigen gepleegde zedendelicten. De deskundige Van Deutekom verklaarde een begeleidende rol te hebben gespeeld bij het door de beide andere deskundigen verrichte onderzoek en verzoeker niet zelf te hebben onderzocht, maar gaf op dat de noodzaak van het opleggen van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in onvoorwaardelijke vorm is gelegen in de bij verzoeker geconstateerde persoonlijkheidsstoornis, en de mate waarin verzoeker ter gelegenheid van het door de deskundigen verrichte onderzoek vatbaar voor behandeling is gebleken. Van Deutekom voegde daaraan toe dat wellicht op termijn een ambulante behandeling door een op (daders van) sexuele delicten gerichte instelling mogelijk is.
5. Daarop heeft het Hof de behandeling ter terechtzitting aangehouden, omdat het nader geïnformeerd wenste te worden omtrent, op de persoon van de verdachte en op het delict gerichte, behandelmogelijkheden.
Ter terechtzitting van 9 december 1999 hebben de deskundigen Duits, De Vries en Van der Steenstraten verklaard dat de bestaande mogelijkheden van ambulante hulp geen toereikende mogelijkheid bieden om verzoeker te behandelen. De deskundige Wilson verklaarde (in haar hoedanigheid van jeugdreclasseerder/gezinsvoogdes) goede ervaringen te hebben met een 'first offenders-project' (een ambulante behandeling) van het RIAGG, maar gaf ook op dat zij geen contact meer had gehad met verzoeker na het uitbrengen van haar rapporten, het laatste op 9 december 1999, en over de huidige situatie van verzoeker niets te kunnen zeggen.
6. Het Hof beschikte over de in art. 77s, tweede lid, Sr verlangde adviezen. 's Hofs oordeel dat het zich met betrekking tot het opleggen van de maatregel, en het niet voorhanden zijn van toereikende alternatieven, voldoende voorgelicht achtte dient in cassatie te worden gerespecteerd. Voorts kan zijn oordeel dat de uitgebrachte adviezen in voldoende mate uitwijzen dat het noodzakelijk is om de maatregel in onvoorwaardelijke vorm op te leggen, mede met het oog op de ter terechtzitting nog door de deskundigen gegeven toelichting, niet onbegrijpelijk genoemd worden.
7. Dat wordt niet anders doordat de raadsman na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting nog een andere behandelingsmogelijkheid onder de aandacht van het Hof zou hebben gebracht. Het hof had die mededeling zelfs niet zonder meer mogen meewegen in zijn beslissingen. Dat zou in strijd zijn geweest met de in de art. 348 en 350 Sv belichaamde regel dat de rechter zijn beslissingen slechts mag nemen "op de grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting", welke regel het zwaarwegende belang beschermd dat zowel de verdediging als het openbaar ministerie in staat moeten zijn om een standpunt in te nemen ten aanzien van al hetgeen van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen.
In die, na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting gedane, mededeling had het Hof alleen aanleiding kunnen vinden het onderzoek ter terechtzitting te heropenen. Het is geheel ter beoordeling van de feitenrechter of een mededeling die hem na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting bereikt meebrengt dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig blijkt te zijn, vgl HR NJ 1998, 840. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het Hof het onderzoek - de mededeling die de raadsman nadien zou hebben gedaan niettegenstaande - niet onvolledig heeft geacht. Dat oordeel behoefde geen andere motivering, vgl. HR DD 98.227.
8. Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
6 november 2001
Strafkamer
nr. 01696/00 J
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 1999, nummer 23/001479-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Jongeren Opvangcentrum te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 mei 1999 - de verdachte ter zake van "verkrachting" de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Zijlstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 3 januari 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 26 juni 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
4.2. Deze termijnoverschrijding zal evenwel niet tot strafvermindering kunnen leiden aangezien het Hof geen straf heeft opgelegd. De door het Hof opgelegde maatregel, de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, leent zich naar zijn aard niet voor vermindering, reeds omdat de duur daarvan niet vooraf is bepaald.
4.3. De Hoge Raad komt daarom tot het oordeel dat - mede in aanmerking genomen dat het Hof onder meer heeft vastgesteld dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist - moet worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 6 november 2001.