Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4300

Datum uitspraak2001-09-25
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00130/01 J
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr.00130/01 J mr. N. Keijzer zitting 4 september 2001 conclusie inzake [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij uitspraak van 31 mei 2000 heeft het Gerechtshof te Arnhem de verdachte (geboren op 20 september 1984) ter zake van, kort samengevat, in de periode 1997-1999, pogingen tot seksueel binnendringen van het lichaam, en het buiten echt plegen van ontuchtige handelingen, met kinderen geboren in 1991 onderscheidenlijk 1993, veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Voorts heeft het Hof betaling van telkens ( 3000,- gelast aan de gemachtigde van twee benadeelde partijen. 2. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel klaagt over de door het Hof gegeven motivering van de opgelegde maatregel. 4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, van 17 mei 2000, heeft de moeder van de verdachte aldaar medegedeeld, onder meer: "Ik denk dat hij van de PIJ-maatregel crimineel wordt. Hij moet gewoon thuis blijven." en heeft de vader van de verdachte aldaar medegedeeld, onder meer: "We hebben intensief contact met Klein Gunnewiek. Hij staat niet achter behandeling door de Jeugdinrichting "Hareveld". Daar zitten vooral recidiverende jongeren die al ouder zijn. [Verdachte] past hier niet tussen." 5. Blijkens datzelfde proces-verbaal (pleitaantekeningen) heeft de raadsman aldaar een rapport overgelegd van G.M.R. Wilmink, praktijkleider bij de Raad voor de Kinderbescherming, en een concept-rapport van W. Klein Gunnewiek, Raadsonderzoeker Strafzaken, en H. Donker, praktijkleider, beiden verbonden aan de Raad voor de Kinderbescherming. Ook heeft de raadsman drie brieven van Groot Batelaar overgelegd. De raadsman heeft onder meer aangevoerd: "Uit de gesprekken die ik met de heer Klein Gunnewiek heb gehad blijkt dat de Raad er veel waarde aan hecht dat er begeleiding plaatsvindt van zowel [verdachte] als de ouders, in een opgelegd kader. Bij [verdachte] staat de therapie voorop - in een opgelegd kader - terwijl ook de ouders de nodige begeleiding behoeven. Daarin is nu voorzien; er is een OTS aangevraagd, en de ouders stemmen daarmee in. Bovendien is de behandeling van [verdachte] reeds aangevangen, en wel de behandeling bij Groot Batelaar, te weten bij de Transfer. Dit is een intensieve en individuele behandeling in het kader van terugval preventie met nadruk op delictsanalyse. (...)" 6. Voorts heeft de raadsman handhaving voorgesteld van de door de Rechtbank opgelegde straf en maatregel (te weten: jeugddetentie voor de duur van 111 dagen, alsmede plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde het volgen van een bepaalde behandeling). 7. Het Hof heeft de oplegging van de maatregel als volgt gemotiveerd: "Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Ten aanzien van de strafoplegging is het hof van oordeel dat met betrekking tot feit 3 subsidiair en feit 4 primair ten aanzien van het slachtoffer [...][...] sprake is van een eendaadse samenloop in de zin van artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, aangezien hetzelfde feitelijk handelen van feit 3 subsidiair tevens het strafbaar feit van het telastegelegde onder 4 oplevert. Omtrent verdachte is een multidisciplinair rapport opgemaakt door dr L. de Graaf, psychiater, drs. M.T.P.F. Claes, psycholoog en drs. J. Krist, directeur van de Justitiële Jeugdinrichting "De Kolkemate" te Zutphen, gedateerd 19 oktober 1999. Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: "Verdachte is een jongen met een forse achterstand in de sociaal emotionele ontwikkeling. Hij is voor een vijftienjarige jongen kinderlijk te noemen. Angst lijkt een belangrijke bepalende factor in zijn leven te zijn, die consequenties heeft voor de omgang met leeftijdgenoten en dus ook voor zijn voorkeur voor jongere kinderen. Verdachte is op jonge leeftijd in seksueel opzicht geprikkeld geweest door zijn halfbroer en later door een buurjongen. Deze gebeurtenissen en zijn beperkte sociaal emotionele ontwikkeling maken dat hij erg gevoelig is geworden voor seksuele prikkels. Zijn keuze voor jonge kinderen komt meer voort uit andere aspecten van de persoonlijke relationele tekorten dan uit een gestoorde seksuele ontwikkeling. Het besef van het ontoelaatbare van zijn gedrag lijkt bij verdachte niet erg diep te zitten: hij wil het liefst niet meer denken aan het gebeurde en lijkt zich weinig in te leven in de gevoelens van zijn slachtoffers. Gezien de eerder gebleken wilszwakte en de neiging tot verdringing van het gebeurde lijkt de kans op recidive vrij groot. Behandeling is dan ook zeker aangewezen, met name gericht op een vergroting van het authentieke schuldbesef en het ook door hem zelf reëler inschatten van het risico van herhaling. Gezien de problematische ontwikkeling van verdachte op sociaal emotioneel gebied en zijn inmiddels ontstane seksuele voorgeschiedenis is een PIJ-maatregel geïndiceerd. De meest aangewezen plaats voor verdachte zou een instelling als "Groot Emaus" te Ermelo zijn. Het probleem is echter dat hij hier geen schoolopleiding kan volgen, die aansluit bij zijn gemiddeld intelligente niveau. Als tweede optie wordt De Jeugdinrichting "Harreveld" te Harreveld geadviseerd." Ter terechtzitting van het hof heeft de deskundige M.T.P.F. Claes, als psycholoog verbonden aan de Justitiële Jeugdinrichting "De Kolkemate" te Zutphen, verklaard - zakelijk weergegeven-: "Ik sta nog steeds achter het door ons opgestelde rapport. De behandeling die betrokkene wekelijks ondergaat in "De Transfer" van het Circuit voor Forensische Pshychotherapie "Groot Batelaar" in Arnhem is niet voldoende. Zo lang hij niet een intensieve behandeling in een gesloten setting heeft gehad, is de kans op recidive groot. De delicten die hij gepleegd heeft, doet hij meer uit naïviteit en seksuele prikkels, niet uit kwade wil. Daarom acht ik behandeling binnen een strafrechtelijk kader noodzakelijk. Het is jammer dat "Groot Emaus" te Ermelo hem heeft afgewezen, maar de Jeugdinrichting "Harreveld" acht ik zeker geschikt." Het hof verenigt zich met deze conclusies en maakt deze tot zijn oordeel. Het hof is van oordeel dat aan de verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen moet worden opgelegd, nu verdachte een forse achterstand in de sociaal emotionele ontwikkeling heeft en erg gevoelig is geworden voor seksuele prikkels. Verdachte beseft het ontoelaatbare van zijn gedrag onvoldoende, en door zijn wilszwakte en de neiging tot verdringing van het gebeurde is de kans op recidive vrij groot. De bewezenverklaarde feiten - waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan - tasten de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen aan, zodat het opleggen van deze maatregel ook mede in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte noodzakelijk is." 8. Aldus heeft het Hof het in art. 359, zesde lid, Sv vervatte motiveringsvoorschrift mijns inziens ook in het licht van art. 77s Sr genoegzaam nageleefd. 9. Het middel houdt blijkens de toelichting de klacht in dat het Hof niet is ingegaan op hetgeen door de raadsman van de verdachte en door zijn ouders is aangevoerd, in het bijzonder de informatie dat de verdachte niet zou passen in Harreveld, dat de behandeling bij Groot Batelaar voldoende moet worden geacht, en dat gedwongen opname contra-productief zou zijn. 10. Voorzover het middel ervan uitgaat dat de rechter ertoe verplicht is, op het op de voet van art. 496, tweede lid, jo. art. 501 Sv door de ouders ter terechtzitting aangevoerde(1) te responderen, doet zich allereerst de vraag voor of een zodanige verplichting wel bestaat. Dat lijkt me inderdaad het geval te zijn; uit HR 10 maart 1987, DD 87.356, kan worden afgeleid dat de rechter in zijn uitspraak moet laten blijken in welke zin hij rekening heeft gehouden met hetgeen de ouder tot verdediging heeft aangevoerd.(2) 11. Naar ik meen ligt in 's Hofs motivering besloten waarom het behandeling bij Groot Batelaar in casu onvoldoende acht, en dat het Hof, wegens onder meer de anders vrij grote kans op recidive, plaatsing in een inrichting voor jeugdigen noodzakelijk oordeelt. 12. Over de geschiktheid van de jeugdinrichting Harreveld heeft het Hof zich niet anders uitgelaten dan door het overnemen van het oordeel van de deskundige Claes dat deze inrichting geschikt is. Daarmee heeft het Hof genoegzaam voldaan aan het voorschrift van art. 77v, eerste lid, Sr. "Gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken" zag het Hof kennelijk geen reden om anders te adviseren. In aanmerking genomen dat het ingevolge art. 77v, vierde lid, Sr niet de rechter maar de Minister van Justitie is die de plaats van tenuitvoerlegging aanwijst, behoefde het Hof zich, ook in het licht van het aangevoerde, over de geschiktheid van de inrichting Harreveld niet nader uit te laten. 13. Om deze redenen acht ik het middel tevergeefs voorgesteld. 14. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal 1 Art. 496 Sv bevat de regeling die tevoren was vervat in de artikelen 500a (oud) en 500i (oud) Sv. 2 Vgl. M.J.M. Verpalen in Melai c.s., aant. 3 op at. 496 (suppl. 106): "De conclusie mag zijn, dat wanneer uit niets blijkt, dat met de inbreng van de ouders op enigerlei wijze rekening is gehouden, schending van het in art. 496, tweede lid vervatte voorschrift de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en dus van het vonnis tot gevolg moet hebben." (blz. 8).


Uitspraak

25 september 2001 Strafkamer nr. 00130/01 J AS/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 31 mei 2000, nummer 21/000042-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 25 november 1999, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "poging tot: met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het sekueel binnendringen van het lichaam; meermalen gepleegd", 2. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen; meermalen gepleegd", 3. "poging tot: met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam; meermalen gepleegd" en 4. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen; meermalen gepleegd" veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld. 2.Geding in cassatie Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof de oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen ontoereikend heeft gemotiveerd. 3.2 Het Hof heeft de oplegging van de maatregel als volgt gemotiveerd: "Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terecht-zitting is gebleken. Ten aanzien van de strafoplegging is het Hof van oordeel dat met betrekking tot feit 3 subsidiair en feit 4 primair ten aanzien van het slachtoffer [...][...] sprake is van een eendaadse samenloop in de zin van artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, aangezien hetzelfde feitelijk handelen van feit 3 subsidiair tevens het strafbaar feit van het telastegelegde onder 4 oplevert. Omtrent verdachte is een multidisciplinair rapport opgemaakt door dr L. de Graaf, psychiater, drs. M.T.P.F. Claes, psycholoog en drs. J. Krist, directeur van de Justitiële Jeugdinrichting "De Kolkemate" te Zutphen, gedateerd 19 oktober 1999. Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: "Verdachte is een jongen met een forse achterstand in de sociaal emotionele ontwikkeling. Hij is voor een vijftienjarige jongen kinderlijk te noemen. Angst lijkt een belangrijke bepalende factor in zijn leven te zijn, die consequenties heeft voor de omgang met leeftijdgenoten en dus ook voor zijn voorkeur voor jongere kinderen. Verdachte is op jonge leeftijd in seksueel opzicht geprikkeld geweest door zijn halfbroer en later door een buurjongen. Deze gebeurtenissen en zijn beperkte sociaal emotionele ontwikkeling maken dat hij erg gevoelig is geworden voor seksuele prikkels. Zijn keuze voor jonge kinderen komt meer voort uit andere aspecten van de persoonlijke relationele tekorten dan uit een gestoorde seksuele ontwikkeling. Het besef van het ontoelaatbare van zijn gedrag lijkt bij verdachte niet erg diep te zitten: hij wil het liefst niet meer denken aan het gebeurde en lijkt zich weinig in te leven in de gevoelens van zijn slachtoffers. Gezien de eerder gebleken wilszwakte en de neiging tot verdringing van het gebeurde lijkt de kans op recidive vrij groot. Behandeling is dan ook zeker aangewezen, met name gericht op een vergroting van het authentieke schuldbesef en het ook door hem zelf reëler inschatten van het risico van herhaling. Gezien de problematische ontwikkeling van verdachte op sociaal emotioneel gebied en zijn inmiddels ontstane seksuele voorgeschiedenis is een PIJ-maatregel geïndiceerd. De meest aangewezen plaats voor verdachte zou een instelling als "Groot Emaus" te Ermelo zijn. Het probleem is echter dat hij hier geen schoolopleiding kan volgen, die aansluit bij zijn gemiddeld intelligente niveau. Als tweede optie wordt De Jeugdinrichting "Harreveld" te Harreveld geadviseerd". Ter terechtzitting van het Hof heeft de deskundige M.T.P.F. Claes, als psycholoog verbonden aan de Justitiële Jeugd-inrichting "De Kolkemate" te Zutphen, verklaard - zakelijk weergegeven-: "Ik sta nog steeds achter het door ons opgestelde rapport. De behandeling die betrokkene wekelijks ondergaat in "De Transfer" van het Circuit voor Forensische Pshychotherapie "Groot Batelaar" in Arnhem is niet voldoende. Zo lang hij niet een intensieve behandeling in een gesloten setting heeft gehad, is de kans op recidive groot. De delicten die hij gepleegd heeft, doet hij meer uit naïviteit en seksuele prikkels, niet uit kwade wil. Daarom acht ik behandeling binnen een strafrechtelijk kader noodzakelijk. Het is jammer dat "Groot Emaus" te Ermelo hem heeft afgewezen, maar de Jeugdinrichting "Harreveld" acht ik zeker geschikt". Het Hof verenigt zich met deze conclusies en maakt deze tot zijn oordeel. Het Hof is van oordeel dat aan de verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen moet worden opgelegd, nu verdachte een forse achterstand in de sociaal emotionele ontwikkeling heeft en erg gevoelig is geworden voor seksuele prikkels. Verdachte beseft het ontoelaatbare van zijn gedrag onvoldoende, en door zijn wilszwakte en de neiging tot verdringing van het gebeurde is de kans op recidive vrij groot. De bewezenverklaarde feiten - waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan - tasten de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen aan, zodat het opleggen van deze maatregel ook mede in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte noodzakelijk is". 3.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verdachte sinds 12 mei 2000 een intensieve en individuele behandeling ontvangt in het kader van terugvalpreventie en delictanalyse, dat het goed met hem gaat op school en er geen problemen zijn in de buurt en dat een ondertoezichtstelling is aangevraagd. Op grond daarvan heeft de raadsman verzocht de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voorwaardelijk op te leggen. 3.3.2. Blijkens dat proces-verbaal heeft de moeder van de verdachte onder meer verklaard: "Ik denk dat hij van de PIJ maatregel crimineel wordt. Hij moet gewoon thuis blijven" en de vader van de verdachte: "Wij hebben intensief contact met Klein Gunnewiek. Hij staat niet achter behandeling door de jeugdinrichting "Harreveld". Daar zitten vooral recidiverende jongeren die al ouder zijn. [Verdachte] past hier niet tussen". 3.4. Het middel faalt. Meer in het bijzonder gelet op het bepaalde in de artikelen 77s en 77v Sr, heeft het Hof de opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Geen rechtsregel verplichtte het Hof om hetgeen door de ouders en de raadsman van de verdachte is aangevoerd - hiervoor onder 3.3 weergegeven - met zoveel woorden bij zijn motivering te betrekken, terwijl het door hen aangevoerde het Hof ook overigens niet tot een nadere motivering noopte. 3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4.Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5.Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 25 september 2001.