
Jurisprudentie
AD4296
Datum uitspraak2001-10-05
Datum gepubliceerd2001-10-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/432666-00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/432666-00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Parketnummer van de berechte zaak: 10/432666-00
Datum uitspraak: 5 oktober 2001
Tegenspraak
VONNIS
van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, enkelvoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, rechtdoende in hoger beroep, in de zaak tegen:
naam
geboren te plaats op datum,
wonende te adres.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 september 2001.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder bovengenoemd parketnummer. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijde genummerd 1A).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. van Natijne heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - vernietiging van het bestreden vonnis van de Kantonrechter en bewezenverklaring van hetgeen aan verdachte in eerste aanleg is ten laste gelegd en schuldigverklaring van de verdachte zonder oplegging van een straf of maatregel.
BESLISSING OMTRENT HET VONNIS WAARTEGEN HOGER BEROEP IS INGESTELD
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, nu de rechter zich daar niet mee kan verenigen.
OPNIEUW RECHTDOENDE:
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
Door en namens verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie gehandeld heeft in strijd met de beginselen van een goede procesorde. De verdediging heeft daartoe - zakelijk weergegeven - de volgende gronden aangevoerd:
Het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, aangezien de officier van justitie ingaat tegen een over de jaren heen gevoerd gedoogbeleid van met name de IND en de vreemdelingenpolitie, welk beleid onder meer inhoudt dat iemand, werkzaam binnen de Stichting Vluchtelingenwerk, strafrechtelijk niet wordt vervolgd indien hij of zij in voorkomende gevallen tijdelijk onderdak verschaft aan uitgeprocedeerde vluchtelingen, die in afwachting van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland willen blijven. Verdachte, als vrijwilligster werkzaam voor de Stichting Vluchtelingenwerk, heeft conform het gevoerde gedoogbeleid gehandeld en mocht redelijkerwijs erop vertrouwen niet voor overtreding van artikel 60 van het Vreemdelingenbesluit te worden vervolgd. Door verdachte toch strafrechtelijk te vervolgen heeft het openbaar ministerie het bij verdachte opgewekte vertrouwen beschaamd en daarmee gehandeld in strijd met het vertrouwens-beginsel.
Voorts heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu de officier van justitie iemand strafrechtelijk vervolgt ter zake van overtreding van artikel 60 van het Vreemdelingenbesluit, hoewel tot op heden instellingen en stichtingen binnen vluchtelingenwerk, zoals de Pauluskerk te Rotterdam of het Leger des Heils, voor dezelfde overtreding nog nooit op grond van voornoemde bepaling zijn vervolgd. Hierdoor maakt het openbaar ministerie zich schuldig aan discriminatie jegens verdachte, aldus de raadsman en verdachte.
De rechter verstaat het bovenstaande als een beroep op de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte en overweegt hieromtrent het volgende.
Het enkele feit dat jarenlang oogluikend door IND en vreemdelingenpolitie zou zijn toegestaan dat in strijd met het Vreemdelingenbesluit aan uitgeprocedeerde vluchtelingen tijdelijk onderdak wordt verleend, heeft niet tot gevolg dat het openbaar ministerie zou zijn verstoken van het recht om in deze zaak tot vervolging over te gaan (vgl. H.R. 20 juni 1989; N.J. 1990/120).
Niet is gebleken dat door het openbaar ministerie jegens verdachte een toezegging van niet-vervolging is gedaan noch dat behoorlijk bekend gemaakte richtlijnen of beleidsafspraken van het OM met betrekking tot een dergelijk gedoogbeleid zouden bestaan. Daarnaast overweegt de rechter dat de IND en de vreemdelingendienst niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijke overheidsorganen zijn. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken (H.R. 22 maart 1988; N.J. 1989/161).
Het gevoerde verweer, dat het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel zou hebben geschonden en op grond daarvan niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, wordt door de rechter verworpen.
Voorts is de rechter van oordeel dat niet gesproken kan worden van willekeur van de zijde van het openbaar ministerie jegens verdachte enkel en alleen op grond van de stelling dat verdachte door de officier van justitie wel is vervolgd, terwijl andere overtreders van bovengenoemde bepaling niet zijn vervolgd. Het behoort niet tot de bevoegdheid van de rechter het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren alleen reeds omdat in andere zaken niet is vervolgd. Alleen indien door of namens verdachte gronden zijn aangevoerd die tot vervolging van verdachte hebben geleid kan een vergelijking met andere gevallen worden gemaakt. Tegen het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot het vertrouwens-beginsel is overwogen, oordeelt de rechter dat door de verdediging geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd aan de hand waarvan onderzocht kan worden of de officier van justitie naar willekeur heeft gehandeld door de verdachte te vervolgen, nog daargelaten dat nakoming van het gelijkheidsbeginsel ook kan worden verkregen door de “gelijke ander” te vervolgen. Het verweer wordt door de rechter verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
BEWEZEN
De rechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde 2A), die van dit vonnis deel uitmaakt.
BEWIJS
De rechter grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen feit levert op:
Handelen in strijd met een verplichting opgelegd krachtens artikel 17, eerste lid van de Vreemdelingenwet juncto artikel 60 Vreemdelingenbesluit; strafbaar gesteld bij artikel 44 van de Vreemdelingenwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Door of namens verdachte is betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu verdachte in een zodanig emotionele dwangsituatie dan wel noodtoestand verkeerde, dat van verdachte niet verlangd mag worden dat zij anders zou hebben gehandeld dan zij heeft gedaan.
Tussen de verdachte en de vreemdelingen, een vrouw met twee kleine kinderen, was in de afgelopen zes jaar, door een intensieve begeleidingssituatie, een sterke emotionele band ontstaan. Toen de vreemdelingen waren uitgeprocedeerd had verdachte, met medeweten van vluchtelingenwerk voor het gezin een onderduikadres geregeld, waar het de beslissing op het gedane verzoek om een voorlopige voorziening kon afwachten. Dat adres viel opeens af en ook andere instellingen werkzaam binnen vluchtelingenwerk waren niet in staat het gezin onderdak te verlenen. Door deze situatie kwam verdachte opeens onder een zeer zware druk te staan, waaraan zij uiteindelijk geen weerstand meer kon bieden en, wederom met medeweten van vreemdelingenwerk, besloot het gezin in haar huis een onderdak te bieden. Daarbij was het nooit de bedoeling van verdachte de vreemdelingen blijvend aan enig wettelijk voorgeschreven toezicht te onttrekken, aldus de verdediging.
Het beroep op psychische overmacht/noodtoestand wordt verworpen. Daartoe overweegt de rechter het volgende.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij tevoren bij twee advocaten heeft geïnformeerd welke risico’s zijzelf liep als zij de Chinese vreemdelingen onderdak zou verlenen. De rechter leidt hieruit af dat de verdachte in staat was tot een redelijke belangenafweging en acht derhalve niet aannemelijk dat de druk zo zwaar was dat zij in redelijkheid geen weerstand had kunnen bieden.
De rechter heeft nog overwogen of verdachte niet strafbaar zou moeten zijn omdat zij door haar handelen een belangrijkere (sociale) plicht nakwam dan de naleving van artikel 60 Vreemdelingen-besluit. Uit de parlementaire geschiedenis volgt echter dat de strekking van dit artikel juist is om de opsporing van illegaal in ons land verblijvende vreemdelingen te vergemakkelijken en het is niet aan de rechter om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
Gelet op de persoon van verdachte en gezien de omstandigheden waaronder het feit is begaan, met name de emotionele band die bestond tussen de verdachte en het gezin waaraan onderdak werd verleend, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechter het redelijk te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechter:
· vernietigt het vonnis van de kantonrechter;
· verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
· verklaart bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
· stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
· verklaart de verdachte terzake van het bewezen verklaarde feit strafbaar;
· bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Santema, rechter, in tegenwoordigheid van mr. Bernard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 oktober 2001