
Jurisprudentie
AD4276
Datum uitspraak2001-10-03
Datum gepubliceerd2001-10-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers123986/HA ZA 00-2319
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers123986/HA ZA 00-2319
Statusgepubliceerd
Uitspraak
VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling van
burgerlijke zaken, in de zaak van:
Ontvanger van de belastingdienst/
ondernemingen Utrecht,
kantoorhoudende te Utrecht,
e i s e r,
procureur: mr. B.F. Keulen,
- t e g e n -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e,
procureur: mr. R.D.C. Jonker.
1.
Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- conclusie van eis overeenkomstig het exploot van dagvaarding
d.d. 13 september 2000;
- conclusie van antwoord;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
Partijen (hierna: de Ontvanger en [gedaagde]) hebben vonnis gevraagd.
2.
De vaststaande feiten
2.1.
[gedaagde] is bestuurder van [een onderneming], die op haar beurt bestuurder is van Amicus d'Arte, In- Exterieur B.V., hierna: Amicus.
2.2.
Amicus heeft twee aan [gedaagde] gerichte facturen opgemaakt, waarvan de laatste is gedateerd 28 juli 1999, hierna gezamenlijk: de Facturen, ter zake van verrichte werkzaamheden, hierna: de Werkzaamheden.
2.3.
Amicus heeft belastingschulden van in totaal f. 238.481,--, hierna gezamenlijk: de Belastingschulden, wegens betalingsonmacht onbetaald gelaten. Veruit het grootste deel daarvan betreft een omzetbelastingschuld ten bedrage van f. 230.222,--, hierna: de OB-schuld. Het restant, in totaal ten bedrage van f. 8.259,--, betreft zeven loonbelastingschulden, over de maanden augustus 1999 tot en met februari 2000, en (nog) een omzetbelastingschuld (van f. 965,--), over het vierde kwartaal 1999. Deze acht schulden worden hierna gezamenlijk genoemd: de Overige schulden.
2.4.
Op 17 december 1999 heeft Amicus betalingsonmacht ten aanzien van de Belastingschulden gemeld aan de Ontvanger.
2.5.
Bij beschikking van 20 juni 2000 heeft de Ontvanger [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de Belastingschulden. In deze beschikking staat dat [gedaagde] moet betalen voor 1 september 2000 en dat daarna invorderingsrente verschuldigd is.
2.6.
[gedaagde] heeft zijn aansprakelijkheid betwist bij brief van 18 juli 2000, die is aangevuld bij brieven van 31 juli 2000.
2.7.
Op 16 augustus 2000 is Amicus in staat van faillissement verklaard.
2.8.
Op 14 april 2001 heeft de Ontvanger onder zich zelf ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag doen leggen.
3.
De vordering en het verweer
3.1.
De Ontvanger vordert veroordeling, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, van [gedaagde] tot betaling van het bedrag van f. 238.481,--, vermeerderd met de invorderingsrente vanaf 20 augustus 2000 tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, die van het beslag daaronder begrepen.
3.2.
Hierna zal de rechtbank voorzover nodig ingaan op de grondslag van de vordering en het daartegen gevoerde verweer.
4.
De beoordeling
4.1.
Naar de rechtbank begrijpt, legt de Ontvanger aan zijn vordering voorzover het betreft een bedrag gelijk aan de OB-schuld (f. 230.222,--), primair het volgende ten grondslag. De Werkzaamheden zijn verricht vóór de datum van de laatste van de twee Facturen, te weten: 28 juli 1999. Op grond van artikel 35 lid 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wob) moest(en) de op de Werkzaamheden betrekking hebbende factu(u)r(en) dus worden uitgereikt vóór 15 augustus 1999. Op grond van artikel 13 lid 1 sub a Wob werd de desbetreffende omzetbelasting uiterlijk verschuldigd op 14 augustus 1999. Deze belastingschuld is de OB-schuld. Op grond van artikel 19 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) jo. artikel 25 van de Uitvoeringsregeling Awr 1994 jo. artikel 14 lid 1 Wob was Amicus gehouden de OB-schuld te betalen uiterlijk op 31 oktober 1999, namelijk binnen één maand na het einde van het kwartaal waarin de OB-schuld verschuldigd werd (het derde kwartaal 1999). Op grond van artikel 7 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (UbIw) moest Amicus de in artikel 36 lid 2 Invorderingswet 1990 (Iw) bedoelde mededeling (van betalingsonmacht) doen, uiterlijk twee weken na 31 oktober 1999, te weten: op 15 november 1999. Nu Amicus eerst op 17 december 1999 betalingsonmacht heeft gemeld, is [gedaagde] als (middellijk) bestuurder van Amicus op de voet van artikel 36 lid 4 (en 5 sub c) Iw aansprakelijk voor de OB-schuld. [gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat Amicus geen tijdige melding van betalingsonmacht heeft gedaan, zodat hij niet tot weerlegging van het in artikel 36 lid 4 Iw bedoelde vermoeden kan worden toegelaten.
4.2.
Naar de rechtbank begrijpt, voert [gedaagde] hiertegen primair het volgende verweer. De administratie van Amicus werd op zodanige wijze gevoerd, dat de Facturen slechts "conceptnota's" waren die niet zijn uitgereikt en dat pas in het vierde kwartaal van 1999 "definitieve" facturen ter zake van de Werkzaamheden konden worden opgemaakt en uitgereikt. Dat is toen gebeurd. Deze "definitieve" facturen zijn "meegenomen" in de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 1999. Dat brengt mee, dat de melding van betalingsonmacht niet reeds op 15 november 1999, doch pas op 15 februari 2000 diende te worden gedaan, namelijk: na het verstrijken van de in artikel 19 lid 1 Awr bedoelde termijn van één maand na het einde van het vierde kwartaal 1999 en de in artikel 7 lid 1 UbIw bedoelde termijn van twee weken. De melding van 17 december 1999 was dus tijdig.
4.3.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Dit verweer faalt. Het miskent het - hiervoor in 4.1 weergegeven - wettelijke systeem, dat erop is gericht, dat de ondernemer binnen bepaalde termijnen na het verlenen van een dienst: (1) de factuur uitreikt, (2) de omzetbelasting verschuldigd wordt en (3a) deze betaalt of (3b) betalingsonmacht meldt, als daarvan sprake is. Anders dan [gedaagde] lijkt te betogen, kan aan dit systeem niet afdoen, dat de ondernemer de factuur niet tijdig uitreikt. Immers, voor het verschuldigd worden van de omzetbelasting is bij niet tijdige uitreiking van de factuur niet doorslaggevend het tijdstip van de uitreiking, doch het tijdstip waarop de uitreiking uiterlijk had moeten geschieden (artikel 13 lid 1 sub a Wob), te weten: vóór de vijftiende dag na de maand waarin de dienst is verleend (artikel 35 lid 2 Wob). Niet is in te zien waarom dit systeem in het onderhavige geval niet zou gelden, temeer, daar de niet tijdige uitreiking van de "definitieve" facturen ter zake van de Werkzaamheden in de visie van [gedaagde] het gevolg is van de wijze waarop de administratie van Amicus werd gevoerd.
4.4.
Naar de rechtbank begrijpt, voert [gedaagde] op dit punt subsidiair het volgende verweer. De administratie van Amicus werd op zodanige wijze gevoerd, dat het haar pas kort voor 17 december 1999 bleek, dat zij niet tot betaling van de Belastingschulden in staat was. Derhalve kon Amicus niet tijdig betalingsonmacht melden.
4.5.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Dit verweer faalt evenzeer. Op het moment dat de OB-schuld verschuldigd was geworden, had Amicus de keuze tussen tijdig betalen of tijdig melden dat zij niet tot betalen in staat was. Dat wordt niet anders door de enkele door [gedaagde] gestelde omstandigheid, dat Amicus niet tijdig betalingsonmacht kon melden, doordat die haar pas bleek na het verstrijken van de termijn voor melding. Dit geldt temeer, nu deze omstandigheid in de visie van [gedaagde] het gevolg is van de wijze waarop de administratie van Amicus werd gevoerd.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] als (middellijk) bestuurder van Amicus op de voet van artikel 36 lid 4 (en 5 sub c) Iw aansprakelijk is voor de OB-schuld, zodat de vordering op die grond tot het bedrag van f. 230.222,-- moet worden toegewezen.
4.7.
Naar de rechtbank begrijpt en voorzover nog van belang in het licht van hetgeen is overwogen in het vorige nummer, legt de Ontvanger aan zijn vordering voorzover het betreft een bedrag gelijk aan de Overige schulden (f. 8.259,--), het volgende ten grondslag. Het is aannemelijk dat het niet betalen van de Overige schulden het gevolg is van aan [gedaagde] te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan de melding van betalingsonmacht op 17 december 1999. Dat kennelijk onbehoorlijk bestuur blijkt uit de volgende omstandigheden:
(i) De vordering van Amicus op [gedaagde] ter zake van de Werkzaamheden is door verrekening teniet gegaan, als gevolg waarvan de OB-schuld niet is betaald; en
(ii) het "onjuiste aangifte gedrag" met betrekking tot de OB-schuld, als gevolg waarvan de OB-schuld niet is betaald.
Derhalve is [gedaagde] als (middellijk) bestuurder van Amicus op de voet van artikel 36 lid 3 (en 5 sub c) Iw aansprakelijk voor de Overige schulden.
4.8.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Zonder toelichting van de Ontvanger, die op dit punt ontbreekt, is niet in te zien dat het niet betalen van de Overige schulden het gevolg zou zijn van de door de Ontvanger gestelde omstandigheden (i) en (ii), die immers slechts betrekking hebben op het niet betalen van de OB-schuld. Dit leidt ertoe dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] als (middellijk) bestuurder van Amicus op de voet van artikel 36 lid 3 (en 5 sub c) Iw aansprakelijk is voor de Overige schulden, zodat de vordering in zoverre moet worden afgewezen.
4.9.
Naar de rechtbank begrijpt, legt de Ontvanger aan de gevorderde invorderingsrente het volgende ten grondslag. [gedaagde] is op grond van artikel 32 lid 2 Iw aansprakelijk voor de invorderingsrente vanaf 20 augustus 2000, nu hij niet heeft betaald, nadat hij tegen die datum was gesommeerd in de beschikking van 20 juni 2000.
4.10.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. [gedaagde] heeft hiertegen geen verweer gevoerd. In de beschikking van 20 juni 2000 is [gedaagde] echter niet gesommeerd tegen 20 augustus 2000, doch tegen 1 september 2000. Mitsdien zal de invorderingsrente vanaf laatstgenoemde datum worden toegewezen.
4.11.
[gedaagde] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, die van het beslag daaronder begrepen.
4.12.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan, als in het voorgaande reeds behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
5.
De beslissing
De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Ontvanger te betalen het bedrag van
f. 230.222,--, vermeerderd met de invorderingsrente vanaf 1 september 2000 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Ontvanger tot aan de dag van de uitspraak begroot op f. 4.590,-- aan verschotten en op f. 8.100,-- aan salaris;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.C. van Kekem en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 3 oktober 2001.