Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4073

Datum uitspraak2001-10-03
Datum gepubliceerd2001-10-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129370-97
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot wraking van mrs. M.J.L. Mastboom, P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma


Uitspraak

Parketnummer: 13/129370-97 UITSPRAAK van de meervoudige kamer belast met de behandeling van het verzoek ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), welk verzoek is gedaan door de raadslieden mrs. H.J.Th. Biemond en P.J. Baauw, advocaten te Amsterdam, namens: E. J. [S.], geboren te A., verzoeker, 1. Inhoud van het verzoek Het verzoek strekt tot wraking van mrs. M.J.L. Mastboom, P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma 2. Verloop van de procedure De rechtbank heeft op 3 oktober 2001 de raadslieden van verzoeker en de officieren van justi-tie ter openbare terechtzitting gehoord. 3. Ontvankelijkheid van het verzoek 3.1 De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht zich uit te spreken over de ontvankelijkheid van het verzoek. 3.2 De rechtbank gaat in dit verband uit van de volgende feiten en omstandigheden. 3.3 Op 30 november 2000 heeft de meervoudige kamer van wier leden de wraking wordt verzocht - hierna te noemen: de Clickfondskamer - vonnis gewezen in de strafzaken tegen A., K en P.. 3.4 Uit een door het openbaar ministerie ter zitting overgelegde brief van 19 juli 2001 blijkt dat kort voor die datum een overleg heeft plaatsgevonden tussen de raadslieden van verzoeker en leden van het openbaar ministe-rie. Tijdens dit overleg is aan de verdediging meegedeeld dat de meervoudige kamer die de zaak van verzoeker zou behan-delen dezelfde kamer zou zijn die reeds eerder vonnis had gewezen in de strafzaken tegen eerdergenoemde personen. 3.5 Begin augustus 2001 heeft de verdediging de beschikking gekregen over de aanvulling van het ver-kor-te vonnis in de zaak tegen K. 3.6 Op 5 september 2001 heeft de officier van justitie verzoeker gedagvaard te verschijnen op de terechtzitting van 3 oktober daaraanvolgend. 3.7 Bij brief van 17 september 2001, gericht aan de voorzitter van de Clickfondskamer, heeft de raadsman van verzoeker aangekondigd dat hij ter terechtzitting van heden een verzoek tot wraking zou doen. Deze brief bevat - naast deze aankondiging - nog de volgende passage:"Naar aanleiding van de behandeling ter terechtzitting en de inhoud van de vonnissen in de eer-dergenoemde zaken (de rechtbank begrijpt: A., K. en P.) en de beslissing in raadkamer van 5 oktober 2000 kom ik tot het oordeel dat de Clickfondskamer, welke de zaak tegen mijn cliënt zal behandelen, niet kan worden beschouwd als een onpartijdig gerecht als bedoeld in arti-kel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ("EVRM")." 3.8 Ingevolge artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte elk van de rech-ters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. 3.9 Ingevolge artikel 513, eerste lid Sv wordt het verzoek gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. 3.10 De rechtbank beschouwt 5 september 2001, de dag waarop de dagvaarding is uitgegaan, als het eerst mogelijke moment waarop het verzoek tot wraking gedaan had kunnen worden. Immers, eerst vanaf die datum stond vast dat de strafzaak tegen verzoeker ter terechtzit-ting zou worden behandeld en wat de inhoud van de beschuldiging was. Eerst vanaf die datum konden de rechters van de Clickfondskamer worden aangemerkt als rechters die de strafzaak van verzoeker behandelen in de zin van artikel 512 Sv. 3.11 Niettegenstaande dat de verdediging van verzoeker in de brief van 17 september 2001 over de aankondiging van het wrakings-verzoek spreekt, beschouwt de rechtbank deze brief zelf reeds als het verzoek tot wraking, gelet op de hiervoor onder 3.7 aangehaalde passage van de brief. 3.12 De periode die is gelegen tussen 5 september 2001 en 17 septem-ber 2001 is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig lang dat gezegd kan worden dat het verzoek niet is gedaan zodra de feiten en omstan-digheden aan verzoeker bekend zijn geworden. 3.13 Verzoeker kan derhalve worden ontvangen in zijn verzoek. 4. Inhoudelijke beoordeling van het verzoek 4.1 Ten laste van, K. en P. is in de vonnissen van 30 november 2000, voor zover hier van belang, bewezen verklaard: a) dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het misdrijf van artikel 328ter, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr), hierna te noemen: passieve omkoping, in dier voege dat zij zich hebben laten omkopen; b) dat zij onder meer tezamen met verzoeker hebben deelgenomen aan een organisa-tie als bedoeld in artikel 140 Sr, hierna te noemen: criminele organisatie, die het plegen van misdrijven(niet ambtelijke)(omkoping) tot oogmerk heeft. 4.2 In de tegen A. en P. gewezen vonnissen worden de volgende uitgangspunten opgesomd mede op grond waarvan de Clickfondskamer het bewijs van de passieve omkoping heeft aangenomen: " De rechtbank gaat uit van het volgende: - de in de agenda van [S.] voorkomende aanduidingen “PA” en “RP” refereren aan respectievelijk de verdachte A. en de verdachte P. (hierna tezamen ook wel genoemd: verdachten) - beide verdachten hebben meer dan eens geld van [S.] ontvangen de ontvangst van dit geld stond in verband met door [S.] verrichte effectentransacties - verdachten konden op grond van hun reguliere werkzaamheden inschatten in welke fondsen transacties interessant zouden kunnen zijn - beide verdachten wezen [S.] op de mogelijkheid van het doen van deze transacties, hetzij rechtstreeks, hetzij via elkaar of na consultatie van elkaar - wanneer [S.] deze transacties uitvoerde, deed hij dit op naam van (verder te noemen: [bedrijf 1]) - daarnaast was [bedrijf 1] ook een reguliere klant van bedrijf 2 (verder te noemen: [bedrijf 2]) en [bedrijf 3] (verder te noemen: [bedrijf 3]) - [S.] heeft deze transacties uitgevoerd via [bedrijf 3], waar A.- en P. gedurende enige tijd - werkzaam was - ook heeft [S.] gehandeld via [bedrijf 2], toen P. daar werkzaam was - verdachten wisten dat [S.], wanneer hij handelde naar aanleiding van hun ideeën, handelde via [bedrijf 1] - wanneer de transacties via [bedrijf 3] liepen, had A. inzicht in de aan- en verkoopkoersen die [bedrijf 1] realiseerde - hetzelfde geldt voor P. wanneer een transactie via [bedrijf 2] liep - verdachten hebben hun werkgevers niet op de hoogte gesteld van deze vorm van handel waaruit zij voordeel genoten - [S.] heeft om hem moverende redenen (vele van) de op advies van verdachten op naam van [bedrijf 1] verkregen effecten via ([bedrijf 4]) doorverkocht aan de door hem beheerste vennootschappen bedrijf 5 en bedrijf 6, welke effecten daarna zijn teruggekocht door [bedrijf 1] ( ..)". 4.3 Zoals blijkt uit deze vonnissen is ten aanzien van de bewezen verklaarde passieve omkoping het volgende verweer gevoerd (geciteerd uit het tegen A. gewezen vonnis): "Verdachte heeft verklaard dat hij handelde in het kader van een informeel beleggingsclubje, bestaande uit P., hemzelf en [S.]. P. en verdachte leverden de ideeën voor transacties, [S.] zorgde voor de uitvoering en de benodigde financiële middelen. [S.] was volkomen vrij al dan niet actie te ondernemen op basis van de door verdachte en P. aangedragen ideeën. Voor hen was en bleef onduidelijk wat [S.] met die ideeën deed. Bleek dat het beleggingsclubje op enig moment winst had geboekt, dan werd dit gedeeld; ook verliezen werden gezamenlijk gedragen, aldus verdachte". 4.4 De Clickfondskamer heeft dit verweer - in de kern - als volgt verworpen: "De rechtbank is, mede op grond van de hiervoor weergegeven uitgangspunten, van oordeel dat hetgeen verdachte heeft beschreven geen beleggingsclub is. Er is niet gebleken van duidelijke afspraken tussen de deelnemers aan de vermeende beleggingsclub, zoals bijvoorbeeld over het verrichten van bepaalde transacties.(…)" 4.5 In beide vonnissen wordt ten aanzien van de bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie nog overwogen: " Ter zake van de onder 4. telastegelegde criminele organisatie overweegt de rechtbank nog het volgende. Nu de daarin genoemde personen (onder wie verzoeker)gedurende geruime tijd in een gestructureerd samenwerkingsverband als door hen omschreven hebben geopereerd, welk opereren als passieve dan wel actieve omkoping in de zin van artikel 328ter Sr, meermalen gepleegd, dient te worden aangemerkt, is er sprake van een organisatie die tot doel heeft het plegen van misdrijven". 4.6 In het tegen K. gewezen vonnis wordt ten aanzien van de bewezen verklaarde passieve omkoping overwogen: "Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden geacht dat verdachte afspraken met [S.] had ter zake van het afnemen van door [S.] door middel van [bedrijf 1] aangeboden pakketten effecten voor een prijs die [S.] convenieerde en hem in staat stelde met zijn eigen vennootschappen winst te maken, welke niet noodzakelijkerwijze de optimaal te verkrijgen prijs van dat moment was. Dat er wel werd gehandeld binnen de bestaande bandbreedte, doet hieraan niet af. In ruil daarvoor ontving verdachte betalingen van [S.]". 4.7 Aan verzoeker is voor zover hier van belang telastegelegd: a)dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf van artikel 328ter, tweede lid Sr, hierna te noemen actieve omkoping, in dier voege dat hij onder meer A., K. en P. heeft omgekocht; b)dat hij onder meer met dezen heeft deelgenomen aan een crimi-nele organisatie die omkoping tot oogmerk had. 4.8 Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het hiervoor onder a) bedoelde feit het spiegelbeeld vormt van de ten laste van A., K en P. bewezen verklaarde passieve omkoping. 4.9 Uit de door de raadslieden overgelegde producties blijkt dat verzoeker zich bij gelegenheid van een verhoor ten overstaan van de politie heeft beroepen op het bestaan van een "informeel beleggingsclubje". Namens verzoeker is ter zitting opgemerkt dat hij zich in de komende procedure eveneens op dat standpunt zal stellen. 4.10 Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 4.11 Gesteld noch gebleken is dat de rechters van de Clickfondska-mer een vooringenomenheid koesteren jegens verzoeker. Aan de orde is derhalve slechts de vraag of sprake is van feiten of omstandigheden die verzoeker een objectief te rechtvaardigen grond geven voor de vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt. 4.12 De enkele omstandigheid dat de strafzaak van verzoeker wordt behandeld door dezelfde kamer die eerder ten laste van [A.], [ K.] en [P.] bewezen heeft ver-klaard dat dezen tezamen met verzoeker deel hebben uitge-maakt van een criminele organisatie, levert geen zwaarwe-gende aanwijzing op als onder 4.10 bedoeld. Het behoort immers tot de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in artikel 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grond-slag van hetgeen aan de verdachte is telastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande, en daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen een andere verdachte buiten be-schouwing te laten. 4.13 In de lijn van uitspraken van de Hoge Raad der Nederlanden (met name NJ 1998/187) en van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (Rojas Morales tegen Italië d.d. 16 februari 2001 en de in dat arrest genoemde eerdere uitspraken van het EHRM, zie EHRC 24-1-2001, aflevering 1) onderscheidt de onderhavige zaak zich van gevallen als onder 4.12 bedoeld door een samenstel van bijzondere omstandigheden, welk samenstel naar het oordeel van de rechtbank een zwaarwegende aanwijzing oplevert als bedoeld in 4.10. Immers, niet alleen is in de tegen [A.], [.K.] en [P.] gewezen vonnissen bewezen verklaard dat zij tezamen met verzoeker deel hebben uitgemaakt van een criminele organisatie die omkoping tot oogmerk had, maar ook lijkt in de uitgangspunten met betrekking tot de passieve omkoping, in de weerlegging van het bewijsverweer en in een bewijsoverweging - zoals hiervoor weergegeven in 4.2 tot en met 4.6 - een zodanig inhoudelijk oordeel te zijn gegeven over de rol van verzoeker in de in de ten laste van [A.] c.s. bewezen verklaarde passieve omkoping en deelname aan een criminele organisatie, dat de hierdoor bij verzoeker ontstane vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid ten aanzien van de door de Clickfondskamer nog te nemen beslissingen over de hem telastegelegde actieve omkoping en deelname aan een criminele organisatie objectief gerechtvaardigd is. 4.14 Dit bijzondere samenstel van omstandigheden voert tot de slotsom dat het verzoek gegrond is. 4.15 Het voorgaande brengt mee dat hetgeen voor het overige namens verzoeker is aangevoerd geen bespreking meer behoeft. 5. Beslissing Wijst het verzoek tot wraking van mrs. M.J.L. Mastboom, P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma toe. Deze uitspraak is gedaan door mr. F.G. Bauduin, voorzitter, mrs. M.J.C. van Kamp en H.C. Naves, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2001.