Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4034

Datum uitspraak2001-08-14
Datum gepubliceerd2001-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAKW 98/1688-LAME
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder dient te worden veroordeeld in de door eiser in beroep gemaakte kosten van het DNA-onderzoek, ondanks het feit dat het niet aan verweerder te verwijten is dat eiser in bewijsnood verkeerde.

Eiser is medegedeeld dat hij geen recht heeft op kinderbijslag voor de kinderen V, W, X en Y; de teveel betaalde kinderbijslag ad fl. 39.932,- wordt van eiser teruggevorderd. Rechtbank: Terzake van de kinderen V, X en Y heeft verweerder het besluit niet langer gehandhaafd, nu uit DNA-onderzoek is gebleken dat mevrouw C met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de moeder van deze kinderen is. Terzake van kind W heeft eiser op geen enkele manier aannemelijk kunnen maken dat W een kind van C is. Dat W niet aan DNA-onderzoek wenst mee te werken dient voor rekening van eiser te blijven. Derhalve is ten aanzien van W terecht besloten dat eiser geen recht heeft op kinderbijslag. Besluit vernietigd. Verweerder dient een nieuw terugvorderingsbesluit te nemen ten aanzien van de ten beheove van W teveel betaalde kinderbijslag.
De gemachtigde van eiser wenst de kosten van het DNA-onderzoek ad fl. 4.550,- o.g.v. een proceskostenveroordeling dan wel op basis van een veroordeling tot vergoeding van de schade op verweerder te verhalen. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 2.3 Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiser was immers in beroep niet in staat om de afstammingsrelatie van zijn aangehuwde kinderen met documenten aan te tonen en verkeerde in een duidelijke situatie van bewijsnood. Om deze reden ziet de rechtbank aanleiding verweerder, naast de veroordeling in de kosten van beroepsmatig verleende bijstand, tevens te veroordelen in de kosten van het DNA-onderzoek. Dat het niet aan verweerder te wijten is dat eiser in bewijsnood verkeerde, kan hier niet aan af doen. Bij een kostenveroordeling op grond van art. 1, sub a, van het Besluit wordt doorgaans ook (geheel) geen rekening gehouden met de vraag of het onjuiste besluit verweerder is te verwijten.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: AKW 98/1688-LAME Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, en de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Rotterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 16 juli 1997 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat: - hij met ingang van het tweede kwartaal 1990 voor de kinderen V, W, X en - Y geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW); - over de periode van het tweede kwartaal 1990 tot en met het derde kwartaal 1994 de te veel betaalde kinderbijslag ad f 39.932,= van eiser wordt teruggevorderd. Bij separaat besluit van 16 juli 1997 heeft verweerder aan eiser een voorstel gedaan omtrent de invordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag. Tegen beide besluiten heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 22 augustus 1997 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 oktober 1997 heeft verweerder aan eiser medegedeeld op welke wijze tot invordering zal worden overgegaan. Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 22 oktober 1997 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 juli 1998, registratienummer 462.347.192, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 16 juli 1997 en 1 oktober 1997 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 28 augustus 1998 beroep ingesteld. Bij brief van 14 oktober 1998 heeft de gemachtigde van eiser de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 9 februari 1999 een verweerschrift ingediend. Bij separaat schrijven van 9 februari 1999 heeft verweerder ook de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Daarbij heeft verweerder de rechtbank verzocht ten aanzien van de stukken betrekking hebbende op de rapporten van de in Pakistan gehouden onderzoeken van 18 september 1994, 29 januari 1996 en 12 januari 1997 toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in die zin dat uitsluitend de rechtbank van die stukken kennis zou mogen nemen. Op 5 november 1999 heeft de rechter-commissaris, na kennisneming van de desbetreffende stukken, met toepassing van artikel 8:29, derde lid van de Awb, beslist dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij brief van 29 november 1999 heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd medegedeeld geen aanleiding te zien de rechtbank toestemming te verlenen om mede op grond van de stukken die zich in het C-dossier bevinden, en waarvan eiser geen kennis mag nemen, uitspraak te doen. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 2 februari 2000. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P. van Bommel. Vervolgens heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank aanleiding gevonden met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het onderzoek wordt heropend. Daarnaast heeft de enkelvoudige kamer heeft de zaak op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar de meervoudige kamer. Het geding is opnieuw aan de orde gesteld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 6 april 2000, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Namens verweerder is mr. H.P. van Bommel verschenen. Op 10 mei 2000 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank vervolgens aanleiding gevonden met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het onderzoek wederom wordt heropend. Eiser is in de gelegenheid gesteld middels een DNA-onderzoek, uitgevoerd in één van de laboratoria genoemd in de circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 12 januari 2000, Stcrt. 16, van 24 januari 2000, de biologische afstammingsrelatie aan te tonen tussen zijn echtgenote C en de kinderen V, W, X en Y. Bij brief van 30 oktober 2000 heeft de gemachtigde van eiser aan de rechtbank drie rapportages overgelegd van het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst, afdeling Immunogenetica, te Amsterdam (hierna: CLB), van 13 oktober 2000, waarbij op grond van de bij het DNA-onderzoek gevonden uitkomsten is vastgesteld dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is geconcludeerd dat C de moeder is van de kinderen X, V en Y. Ter zake van het kind W heeft de gemachtigde van eiser medegedeeld dat geen rapport beschikbaar is omdat dit kind (nog) niet heeft meegewerkt aan de vereiste bloedafname. Bij aanvullend verweerschrift van 1 december 2000 heeft verweerder op de voornoemde rapportages commentaar geleverd. Bij brief van 26 februari 2001 heeft de gemachtigde van eiser zijn reactie op het aanvullend verweerschrift aan de rechtbank doen toekomen. Tenslotte hebben partijen bij brieven van respectievelijk 17 april 2001 en 7 mei 2001 schriftelijk toestemming gegeven de behandeling van het beroep ter nadere zitting achterwege te laten. 2. Overwegingen Daar partijen schriftelijk toestemming hebben gegeven de behandeling van het beroep ter nadere zitting achterwege te laten, heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:57 van de Awb, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten. In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder in het aanvullend verweer van 30 november 2000 heeft verklaard dat op basis van de door CLB, afdeling Immunogenetica, uitgebrachte rapporten van 13 oktober 2000 niet tot een andere conclusie kan worden gekomen dan dat is komen vast te staan dat mevrouw C 'met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid' de moeder is van de kinderen V, X en Y. Nu ook het huwelijk - ondanks dat er onregelmatigheden zijn aangetroffen in de huwelijksakte - tussen mevrouw C en eiser niet door verweerder wordt betwist zijn naar de mening van verweerder de drie genoemde kinderen te beschouwen als aangehuwde kinderen van eiser. Verweerder is vervolgens van mening dat de herziening en beëindiging met terugwerkende kracht, alsmede de terug- en invordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag in zoverre zal moeten komen te vervallen. Hieruit volgt dat verweerder zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt ter zake van de kinderen V, X en Y niet langer handhaaft. Verweerder heeft evenwel het bestreden besluit als zodanig niet ingetrokken. Hierdoor verdient het uit een oogpunt van rechtszekerheid de voorkeur dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. De rechtbank overweegt overigens dat eiser - anders dan bij de kinderen V, X en Y - op geen enkele manier aannemelijk heeft kunnen maken dat W wel een kind van C is. Eiser heeft dienaangaande geen betrouwbare documenten overgelegd. Dat W - naar de gemachtigde van eiser stelt - niet mee wenst te werken aan een DNA-onderzoek dient voor rekening van eiser te blijven. Hetgeen de gemachtigde van eiser dienaangaande overigens heeft aangevoerd heeft de rechtbank niet ervan overtuigd dat verweerder niet had mogen afgaan op hetgeen uit het onderzoek van de vertrouwensadvocaat naar voren is gekomen. Daar de gemachtigde van eiser de rechtbank geen toestemming heeft gegeven mede op grond van het vertrouwensrapport uitspraak te doen en eiser niet met overtuigend bewijs is gekomen op grond waarvan anders geoordeeld dient te worden, ziet de rechtbank, nu ook niet is gebleken dat het standpunt van verweerder ten aanzien van W onjuist is, geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiser met ingang van tweede kwartaal van 1990 geen recht heeft op kinderbijslag als bedoeld in de AKW voor het kind W. Aangezien de terugvordering van te veel betaalde kinderbijslag ter zake van W volledig is verdisconteerd in het in het bestreden besluit opgenomen terugvorderingsbedrag, waardoor thans niet is vast te stellen welk bedrag er in de periode van het tweede kwartaal van 1990 tot het met het derde kwartaal 1994 aan eiser ten behoeve van W te veel aan kinderbijslag zou zijn betaald, dient het bestreden besluit ook ten aanzien hiervan te worden vernietigd en dient verweerder - indien hij blijft bij het standpunt dat eiser over de genoemde periode ten behoeve van W te veel betaalde kinderbijslag heeft ontvangen - hierover een nieuw terugvorderingsbesluit te nemen ten einde dit inzichtelijk te maken. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 26 februari 2001 een betalingsbewijs voor de kosten van het DNA-onderzoek, ad f. 4.550,=, aan de rechtbank overgelegd. De gemachtigde van eiser wenst deze kosten op grond van een proceskostenveroordeling dan wel op basis van een veroordeling tot vergoeding van de schade op verweerder te verhalen. De gemachtigde van eiser heeft daarbij in de eerste plaats aangevoerd dat de deskundige in zekere zin door de rechtbank is benoemd, voor zover althans bij de beschikking van 10 mei 2000 door de rechtbank is bepaald welke laboratoria voor een DNA-onderzoek in aanmerking konden komen, zodat naar zijn mening op basis van artikel 1 van het Besluit proceskosten ter zaken van het DNA-onderzoek tot een (volledige) proceskostenveroordeling kan worden gekomen. Subsidiair heeft de gemachtigde van eiser om vergoeding van de schade ter grootte van het bedrag van f. 4.550,= gevraagd. De DNA-onderzoeken bevestigen immers slechts hetgeen steeds door eiser is gesteld. Voor wat betreft het verzoek van de gemachtigde van eiser ter zake van de veroordeling van verweerder in de kosten van het DNA-onderzoek wijst verweerder op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: het Besluit). De redactie van dit artikel leidt er, aldus verweerder, toe dat er bij een DNA-onderzoek slechts sprake zou kunnen zijn van een proceskostenveroordeling indien er sprake is van een door de rechtbank benoemde deskundige op grond van artikel 8:47, eerste lid, Awb. Eiser is door de rechtbank slechts in de gelegenheid gesteld een DNA-onderzoek te laten verrichten, waardoor de kosten van dit onderzoek niet onder een uitgebracht verslag door een deskundige zou kunnen vallen. Voor wat betreft het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zich in een positie bevond die bewijsrechtelijk gezien als bewijsnood kan worden gekenschetst. Deze positie behoort niet voor rekening en risico van verweerder te komen. Voor de uitvoering van de AKW is het van essentieel belang dat een belanghebbende verzekerde, desgevraagd, betrouwbare en valide documenten verstrekt ter zake van het bestaan en de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag. In het geval betrokkene niet in staat is dergelijke documenten te leveren wil verweerder van geval tot geval bezien of er eventueel acceptabele mogelijkheden zijn om op andere wijze bestaans- en afstammingsgegevens te bewijzen. Het DNA-onderzoek heeft in dit geval voor eiser uitkomst geboden. Verweerder vermag evenwel niet in te zien waarom de kosten van dit onderzoek niet voor rekening van betrokkenen zouden behoren te komen. De kosten die samenhangen met het aanleveren van de in beginsel vereiste gelegaliseerde brondocumenten komen immers ook voor rekening van de belanghebbende. Verweerder acht het principieel onjuist dat uitvoeringsorganen in Nederland het financiële risico zouden moeten dragen voor het ontbreken van deugdelijke administratie- en registratiesystemen in andere delen van de wereld, als gevolg waarvan uit die landen afkomstige burgers in sommige gevallen moeten overgaan tot gebruikmaking van aanmerkelijk duurdere bewijsmiddelen. Verweerder is dan ook van mening dat eiser deze kosten zelf heeft te dragen. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Kosten van deskundigen op de voet van 8:75 Awb komen voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in zijn algemeenheid als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Aan deze eisen is hier voldaan. Artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit luidt als volgt: "Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak als volgt vastgesteld: b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is verschuldigd". Ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is de partij die een getuige of deskundige heeft meegebracht of opgeroepen, dan wel aan wie een verslag van een deskundige is uitgebracht, aan deze een vergoeding verschuldigd. Het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde is van overeenkomstige toepassing. In artikel 2, derde lid, van het Besluit is bepaald dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden als zojuist bedoeld. Eiser was immers in beroep niet in staat om de afstammingsrelatie van zijn aangehuwde kinderen met documenten aan te tonen en verkeerde in een duidelijke situatie van bewijsnood. Om deze reden ziet de rechtbank aanleiding verweerder, naast de veroordeling in de kosten van beroepsmatig verleende bijstand, tevens te veroordelen in de kosten van het DNA -onderzoek. Dat het niet aan verweerder te wijten is dat eiser in bewijsnood verkeerde, kan hier niet aan af doen. Bij een kostenveroordeling op grond van artikel 1, sub a, van het Besluit wordt doorgaans ook (geheel) geen rekening gehouden met de vraag of het onjuiste besluit verweerder is te verwijten. Gelet op hetgeen is overwogen ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 2130,-- aan kosten van door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten van het DNA-onderzoek en bepaalt deze op f 4550,-- . 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f. 55,= vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten voor de juridisch bijstand tot een bedrag van f. 2.130,=; bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (Rabobankrekening 19 23 25 892) worden betaald, veroordeelt de Sociale Verzekeringsbank voorts in de kosten van het DNA-onderzoek ten bedrage van f 4550,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen, als voorzitter, mr. R. Kruisdijk en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. I. Geerink-van Loon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.