Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3988

Datum uitspraak2001-11-16
Datum gepubliceerd2001-11-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/329HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnummer C99/329 mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense Zitting 7 september 2001 Conclusie inzake 1. [Eiser 1] 2. [Eiser 2] tegen de gemeente Hilversum Inleiding 1. Tussen partijen heeft zich - kort samengevat - het volgende voorgedaan: -Thans verweerster in cassatie, verder: de Gemeente, heeft met ingang van 1 april 1950 aan thans eiser tot cassatie sub 1, verder: [eiser 1], een terrein verhuurd aan [de a-straat], thans genoemd het [...], te [woonplaats]. [Eiser 1] heeft dit terrein onderverhuurd aan Shell. Vervolgens is op het terrein - conform de bedoeling van partijen - een benzinestation opgericht dat [eiser 1] is gaan exploiteren. In september 1986 heeft thans eiser tot cassatie sub 2, [eiser 2], het op het gehuurde gexploiteerde bedrijf van [eiser 1] gekocht voor de prijs van f 85.000,-. De exploitatie van het bedrijf is tot stilstand gekomen nadat Shell in januari 1987 de door haar aangelegde tanks, leidingen en benzinepompen had verwijderd. - Bij brief van 22 april 1987 heeft [eiser 1] aan de Gemeente verzocht ermee in te stemmen dat [eiser 2] als huurder in zijn plaats werd gesteld. De Gemeente heeft dat verzoek bij brief van 10 juli 1987 afgewezen; zij heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd: "Wij achten het, zulks uit verkeerstechnisch oogpunt bezien, ongewenst dat ter plekke nog een benzinestation wordt gexploiteerd; reden om de huidige gebruiksmogelijkheid op termijn te doen beëindigen." - [Eiser 1] is bij vonnis van 27 juni 1990 door de Rechtbank op de voet van art. 7A:1635 BW gemachtigd [eiser 2] in zijn plaats als huurder te stellen nadat de Kantonrechter de vordering tot machtiging had afgewezen; de Rechtbank oordeelde dat de verkeersveiligheid ter plaatse en de - overigens niet concreet ingevulde - verkeersplannen van de Gemeente ter plaatse in de gegeven omstandigheden in elk geval niet een belang vormen dat bij verlening van de gevraagde machtiging een rol kan spelen. [Eiser 1] heeft vervolgens [eiser 2] als huurder in zijn plaats gesteld. - Een door de Gemeente bij de kantonrechter ingediend verzoek tot beëindiging van de huurovereenkomst is bij beschikking van 27 mei 1991 afgewezen. 2. Vervolgens hebben [eiser 1] en [eiser 2] in dit geding de Gemeente aangesproken uit onrechtmatige daad; zij vorderden een schadevergoeding van f 3.820.000,- alsmede schadevergoeding nader op te maken bij staat. Zij hebben hun vorderingen gebaseerd op de volgende stellingen. Op de verhuurder rust de rechtsplicht om een verzoek tot indeplaatsstelling in te willigen indien de kandidaat-huurder voldoet aan de eisen gesteld in art. 7A:1635 BW. Uit het vonnis van de Rechtbank waarbij de machtiging tot indeplaatsstelling werd verleend, blijkt duidelijk dat de Gemeente - ook naar het oordeel van de rechter - op ondeugdelijke gronden en derhalve in strijd met haar rechtsplicht heeft geweigerd het verzoek tot indeplaatsstelling in te willigen. De Gemeente heeft aldus de uitoefening van de onderneming volledig geblokkeerd; zij is derhalve tot schadevergoeding gehouden. 3. De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis een inlichtingencomparitie gelast nadat zij - kort samengevat - het volgende had overwogen: - art. 7A:1635 BW schept voor een verhuurder niet een rechtsplicht tot inwilliging van een verzoek tot indeplaatsstelling ingeval is voldaan aan de in deze bepaling genoemde vereisten ("zwaarwichtig belang" en "voldoende waarborgen"); een dergelijke rechtsplicht bestaat reeds hierom niet omdat ook indien aan de in art. 7A:1635 BW genoemde vereisten wordt voldaan, ruimte overblijft voor een belangenafweging waarbij rekening wordt gehouden met de overige voor de verhuurder bij achterwege blijven van de indeplaatsstelling betrokken belangen; - bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente onrechtmatig jegens [eiser 1] en/of [eiser 2] heeft gehandeld, gaat het erom of de Gemeente met haar afwijzing van het verzoek tot indeplaatsstelling, haar eigen belangen op zodanige wijze heeft behartigd dat zij, dusdoende, in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, en meer in het bijzonder een haar toekomende bevoegdheid heeft misbruikt, dan wel in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht een haar krachtens het burgerlijk recht toekomende bevoegdheid heeft uitgeoefend; - daarbij moet vooropstaan dat de Gemeente jegens [eiser 1] en [eiser 2] was gehouden het door [eiser 1] gedane verzoek tot medewerking aan de beoogde indeplaatsstelling zorgvuldig te behandelen en voorts dat de enkele omstandigheid dat de door de Gemeente aangevoerde grond voor haar weigering om mee te werken aan de door [eiser 1] en [eiser 2] beoogde indeplaatsstelling naderhand door de Rechtbank ondeugdelijk werd bevonden, nog niet meebrengt dat de Gemeente reeds door die weigering jegens [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld; - het komt aldus erop neer of de Gemeente met haar weigering ten onrechte heeft getracht haar eigen belangen - realisering van haar verkeersplannen - te behartigen, waar voor de behartiging van die belangen een andere met waarborgen omklede weg openstond; van onrechtmatigheid is geen sprake ingeval voor de Gemeente de weg heeft opengestaan de huurovereenkomst door tussenkomst van de rechter op de voet van de daarvoor geldende bepalingen te beëindigen, hetgeen het geval was indien in 1987 ofwel ter plaatse geen bestemmingsplan gold ofwel het ter plaatse geldende bestemmingsplan - al dan niet uitdrukkelijk - van dien aard was dat de Gemeente daardoor niet werd belemmerd bij de realisering van de door haar beoogde verkeersplannen; in dat geval had de Gemeente immers vanuit publiekrechtelijk oogpunt reeds de ruimte om de door haar beoogde verkeersplannen te realiseren en moet worden aangenomen dat het in 1987 tot de reële mogelijkheden behoorde dat de huurovereenkomst met [eiser 1] of [eiser 2] binnen enkele jaren kon worden beëindigd. Bij eindvonnis heeft de Rechtbank het gevorderde afgewezen nadat zij had vastgesteld dat uit ter comparitie door de Gemeente overgelegde stukken genoegzaam is gebleken dat de Gemeente in 1987 ter plaatse niet door enig bestemmingsplan werd belemmerd in de realisering van haar beoogde verkeersplannen. Daarbij heeft zij nog overwogen dat [eiser 1] en [eiser 2] in het slotstadium van het debat nog een geheel andere koers zijn gaan varen door zich op het standpunt te stellen dat de Gemeente in 1987 voor de onderhavige locatie nog geen verkeersplannen had ontwikkeld, doch dat deze nieuwe koers [eiser 1] en [eiser 2] niet kan baten. 5. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben hoger beroep ingesteld; de Gemeente heeft op haar beurt voorwaardelijk incidenteel appèl ingesteld. Het Hof heeft de door [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerde grieven verworpen en de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Het Hof onderschreef hetgeen de Rechtbank in rechtsoverweging 6 van haar tussenvonnis overwoog, te weten - kort gezegd - dat de vraag of de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, zich hierop toespitst of de Gemeente met haar weigering om mee te werken aan de indeplaatsstelling, haar eigen belangen op zodanige wijze heeft behartigd dat zij, dusdoende, in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het Hof overwoog vervolgens in de rechtsoverwegingen 4.3-4.4 en 4.6-4-7 als volgt: "4.3 De - gezamenlijk te behandelen - grieven 3 tot en met 5 verdedigen - in de kern - de stelling dat de gemeente door het verzoek tot indeplaatsstelling af te wijzen zich, in strijd met de strekking van artikel 7A:1635 BW, een middel tot beëindiging van de huurovereenkomst heeft willen verschaffen, zodat (reeds) daarom de weigering van de indeplaatsstelling onrechtmatig was jegens [eiser] c.s. 4.4 Ook deze grieven moeten worden verworpen. Het hof onderschrijft het uitgangspunt dat de rechtbank in het vonnis onder 7 sub e (te weten dat de enkele omstandigheid dat de door de Gemeente aangevoerde grond voor haar weigering om mee te werken aan de door [eiser 1] en [eiser 2] beoogde indeplaatsstelling naderhand door de rechtbank ondeugdelijk werd bevonden, nog niet meebrengt dat de Gemeente reeds door die weigering jegens [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld; DVL) heeft geformuleerd. Het hof maakt dat tot het zijne. Voorts is niet aannemelijk geworden - [eiser] c.s. hebben dat niet (voldoende) toegelicht - dat de gemeente met het beroep op de verkeersveiligheid c.q. de (al dan niet concreet ingevulde) verkeersplannen, een valse grond voor weigering van de indeplaatsstelling heeft aangevoerd." "4.6 Grief 7 en grief 8 zijn subsidiair aangevoerd, voor het geval de overige grieven geen doel treffen. Zij bestrijden het oordeel van de rechtbank - in het eindvonnis onder 2. en 3.1. - dat in de situatie die zich in 1987 heeft voorgedaan, namelijk dat de gemeente toen ter plaatse niet door enig bestemmingsplan in de realisering van de door haar beoogde verkeersplannen werd belemmerd, het tot de reële mogelijkheden zou hebben behoord dat de huurovereenkomst met [eiser 1] of [eiser 2] binnen enkele jaren - en dus uiterlijk 1 april 1990 - kon worden beëindigd. 4.7 Ook deze grieven slagen niet. Hetgeen [eiser] c.s. in dit verband hebben aangevoerd - dat op het verhuurde perceel zelf nooit een verkeersbestemming heeft gelegen, alsmede dat de door de gemeente ingestelde ontruimingsprocedure heeft geleid tot een afwijzende beschikking van de kantonrechter - is zonder nadere toelichting niet toereikend voor een andere conclusie dan die waartoe hiervoor onder 4.4 reeds werd gekomen." 6. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De cassatiemiddelen 7. Middel I komt met drie onderdelen op tegen rechtsoverweging 4.4 van 's Hofs arrest. De middelonderdelen gaan alle ervan uit dat het Hof de in de grieven 3-5 door [eiser 1] en [eiser 2] verdedigde stelling afwijst met de (enkele) overweging dat niet aannemelijk is geworden dat de Gemeente een valse grond voor weigering van de indeplaatsstelling heeft aangevoerd, een overweging die is vervat in de tweede alinea van rechtsoverweging 4.4. Zoals duidelijk uit bedoelde (hiervoor geciteerde) rechtsoverweging blijkt, heeft het Hof de bewuste stelling evenwel met name verworpen in de eerste alinea van rechtsoverweging 4.4; in deze alinea overwoog het Hof het uitgangspunt van de Rechtbank te onderschrijven dat de enkele omstandigheid dat de door de Gemeente aangevoerde grond voor haar weigering om mee te werken aan de door [eiser 1] en [eiser 2] beoogde indeplaatsstelling naderhand door de Rechtbank ondeugdelijk werd bevonden, nog niet meebrengt dat de Gemeente reeds door die weigering jegens [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld. Het middel faalt daarom in al zijn onderdelen. 8. Middelonderdeel 2 ziet voorts nog eraan voorbij dat het Hof de in rechtsoverweging 4.4 verworpen stelling van [eiser 1] en [eiser 2] heeft weergegeven in de in cassatie niet bestreden rechtsoverweging 4.3; uit deze rechtsoverweging blijkt dat het Hof deze stelling niet zo heeft opgevat als middelonderdeel 2 veronderstelt. 9. Terzijde merk ik nog op dat het Hof met zijn door het middel gewraakte tweede alinea van rechtsoverweging 4.4 kennelijk heeft gerespondeerd op de in de derde grief vervatte klacht dat het "Enerzijds (...) [zo is] dat appellanten zowel in de indeplaatsstellingsprocedure als, na het vonnis van 29 december 1993, in het onderhavige geschil steeds hebben staande gehouden dat er in 1987 geen verkeersplannen ter plaatse bestonden." 10. Middel II komt met drie onderdelen op tegen de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7. Middelonderdeel 1 veronderstelt dat het Hof, dat in zijn gewraakte rechtsoverweging 4.7 verwijst naar de conclusie waartoe het in rechtsoverweging 4.4 reeds was gekomen, in rechtsoverweging 4.4 uitsluitend heeft beslist dat niet aannemelijk is geworden dat de Gemeente een valse grond voor weigering van de indeplaatsstelling heeft aangevoerd. Zoals gezegd, is deze veronderstelling onjuist. Reeds daarom moet middelonderdeel 1 falen. Het Hof heeft in zijn rechtsoverweging 4.7 aangegeven dat [eiser 1] en [eiser 2] met hun betoog omtrent de door hen veronderstelde onmogelijkheid van beëindiging onvoldoende hebben gesteld om de conclusie te kunnen dragen dat de Gemeente door haar weigering tot medewerking aan de beoogde indeplaatsstelling onrechtmatig heeft gehandeld; dit, gegeven het uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat de door de Gemeente aangevoerde grond voor haar weigering om mee te werken aan de door [eiser 1] en [eiser 2] beoogde indeplaatsstelling naderhand door de Rechtbank ondeugdelijk werd bevonden, nog niet meebrengt dat de Gemeente reeds door die weigering jegens [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld. Voorzover de middelonderdelen 2 en 3 uitgaan van dezelfde onjuiste veronderstelling als waarvan het eerste middelonderdeel uitgaat, falen ook deze middelonderdelen. 11. Middelonderdeel 2 gaat voorts ervan uit dat de Rechtbank haar door de grieven 7 en 8 bestreden oordeel dat in 1987 de beëindiging van huurovereenkomst tot de mogelijkheden behoorde, heeft gebaseerd op het bepaalde in art. 7A:1631a lid 2 BW; het klaagt vervolgens dat het Hof zulks had behoren te onderkennen, althans met zijn verwerping van de grieven 7 en 8 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 7A:1631a lid 2 BW, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Naar blijkt uit haar rechtsoverwegingen, heeft de Rechtbank evenwel bij haar gewraakte oordeel omtrent de beëindiging van de huurovereenkomst met name het oog gehad op art. 7A:1631 lid 1 BW nu zij in rechtsoverweging 9 sub a van haar tussenvonnis spreekt van "beëindiging van de Huurovereenkomst door tussenkomst van de rechter op de voet van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, indien in 1987 ofwel ter plaatse geen bestemmingsplan gold ofwel het ter plaatse geldende bestemmingsplan - al dan niet uitdrukkelijk - van dien aard was dat de Gemeente daardoor niet werd belemmerd bij de realisering van de door haar beoogde verkeersplannen". Ook het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank kennelijk aldus gelezen. Daarop stuit middelonderdeel 2 in zijn geheel af. 12. Middelonderdeel 3 gaat ten onrechte ervan uit dat het Hof in zijn gewraakte rechtsoverweging 4.7 heeft overwogen dat de vraag of de huurovereenkomst kon worden beëindigd niet relevant is. Zoals hiervoor reeds gezegd, heeft het Hof overwogen dat hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] hebben gesteld omtrent de door hen veronderstelde onmogelijkheid van beëindiging, onvoldoende is om de conclusie te kunnen dragen dat de Gemeente door haar weigering tot inwilliging van het verzoek tot indeplaatsstelling onrechtmatig heeft gehandeld. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

16 november 2001 Eerste Kamer Nr. C99/329HR MP Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats], Spanje, 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats] EISERS tot cassatie, advocaat: mr. M.A. Leijten, t e g e n DE GEMEENTE HILVERSUM, zetelende te Hilversum, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.E. Gelpke. 1. Het geding in feitelijke instanties Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] - hebben bij exploit van 14 juli 1992 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd de Gemeente te veroordelen om aan [eiser 1] en [eiser 2] ten titel van schadevergoeding te voldoen ƒ 3.820.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente hierover ingaande 13 december 1991 tot de dag der algehele voldoening, alsmede om aan [eiser 1] en [eiser 2] te vergoeden de schade, zoals in de dagvaarding omschreven, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De Gemeente heeft de vordering bestreden. Na een ingevolge een tussenvonnis van 29 december 1993 op 22 maart 1994 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 17 september 1997 de vordering afgewezen. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben tegen beide vonnissen van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 15 juli 1999 heeft het Hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd en verstaan dat het incidenteel hoger beroep niet aan de orde komt. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 9.507,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 16 november 2001.