Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3981

Datum uitspraak2001-09-05
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1640 AKW, 01/4384 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/1640 AKW 01/4384 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Sociale Verzekeringsbank, appellant, en [A.], wonende te [B.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 23 maart 1998 heeft appellant aan gedaagde een boete van f 300,- opgelegd, omdat zij een wijzing in het inkomen van haar zoon C. niet tijdig zou hebben doorgegeven aan appellant. Bij beslissing op het bezwaar van 17 juli 1998 (hierna: besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 1998 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 februari 1999 het tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat appellant het griffierecht aan gedaagde dient te vergoeden. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brief van 19 januari 2000 desgevraagd nog een stuk aan de Raad gezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 november 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door H. van der Most, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Naar aanleiding van de vraag vanwege de Raad tot welke gevolgen toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten van 14 oktober 2000, Stb. 2000, 462 zou leiden, heeft appellant bij brief van 15 januari 2001 de Raad bericht besluit 1 niet langer te handhaven voor zover het betreft de hoogte van de opgelegde boete en heeft appellant bepaald dat de boete moet worden vastgesteld op f. 150,-. De Raad heeft dit besluit tot oplegging van een boete van f. 150,- (hierna: besluit 2) op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure. Bij brief van 20 juni 2001 heeft gedaagde gereageerd op besluit 2. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 juli 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G. van der Schuur, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde heeft kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor haar zoon [D.], geboren in 1979, hierna te noemen: C.. Vanaf 24 september 1996 heeft C. in het kader van het leerlingwezen werkzaamheden verricht bij [X.] te [Y.]. Op een inlichtingenformulier gedateerd 29 november 1997 heeft de werkgever van C. opgave gedaan van het netto salaris vanaf september 1996. Uit dit formulier blijkt dat het salaris van C. vanaf september 1996 f. 670,12 netto per maand bedroeg, vanaf januari 1997 f. 679,77, in de maand juni 1997 f. 692,80, vanaf juli 1997 f. 759,55 en vanaf oktober 1997 f. 854,19 netto per maand. Tevens blijkt uit dit formulier dat C. op 30 juni 1997 f. 225,27 aan vakantiegeld heeft ontvangen. Appellant heeft dit formulier op 9 december 1997 van gedaagde terugontvangen. Bij besluit van 20 januari 1998 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat zij vanaf het tweede kwartaal van 1997 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor C. en is de teveel betaalde kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 1997 ad. f. 1.426,- van haar teruggevorderd. Tevens heeft appellant in een begeleidende brief bij dat besluit aan gedaagde kenbaar gemaakt voornemens te zijn haar een boete van f. 300,- op te leggen. Bij besluit van 23 maart 1998 heeft appellant aan gedaagde ingevolge artikel 17a van de AKW en het ter uitvoering van dat artikel door de Sociale Verzekeringsbank vastgestelde Boetebesluit AKW (Stcrt. 1996, 141, nadien gewijzigd) een boete van f. 300,- opgelegd, omdat zij de wijziging in de inkomsten van C. in het tweede kwartaal van 1997 niet binnen vier weken heeft gemeld. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken dat sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid. Bij besluit 1 heeft appellant na bezwaar het besluit van 23 maart 1998 gehandhaafd. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat gedaagde in strijd met de in artikel 15 van de AKW neergelegde mededelingsverplichting heeft gehandeld, maar heeft het bestreden besluit vernietigd omdat de artikelen 6 en 7 van het Boetebesluit AKW verbindende kracht missen wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, gelet op de in artikel 17a , tweede lid, van de AKW gegeven opdracht om de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat het evenredig-heidsbeginsel is geschonden omdat de hoogte van de boete alleen afhankelijk is van het benadelingsbedrag en geen onderscheid wordt gemaakt tussen opzet en nalatigheid. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist, aanvoerend dat aan het evenredigheidsbeginsel inkleuring is gegeven in het perspectief van de algemene rechtsnormen zoals die in de strafrechtelijke rechtshandhaving worden gehanteerd. Bij besluit 2 heeft appellant de opgelegde boete van f. 300,- vervangen door een boete van f. 150,-. Onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de uitspraak van de Raad van 1 maart 2000, gepubliceerd in RSV 2000/87 en USZ 2000/113, heeft appellant het Boetebesluit socialezekerheidswetten van 14 oktober 2000 van toepassing geacht. Ingevolge artikel 2 van dit Besluit wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag en naar boven afgerond op een veelvoud van f. 25,-. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel q in verbinding met onderdeel n, van dit Besluit wordt onder het benadelingsbedrag verstaan het bruto bedrag dat ten onrechte als uitkering is verleend op grond van de AKW, als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Appellant heeft in het onderhavige geval het benadelingsbedrag vastgesteld op f. 1.426,-, zijnde de aan gedaagde onverschuldigd betaalde kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 1997. De Raad stelt vast dat appellant besluit 1 niet langer handhaaft, nu uit het in de loop van deze procedure kenbaar gemaakte besluit 2 voortvloeit dat aan gedaagde een boete van f. 150,- wordt opgelegd. Dit betekent eveneens dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, aangezien de grieven inzake dat besluit bij de toetsing van besluit 2, waar nodig, aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van appellant bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over besluit 1. De Raad overweegt het volgende. Krachtens het bepaalde in artikel 15 van de AKW is de verzekerde verplicht aan de Sociale Verzekeringsbank, hetzij op verzoek hetzij onverwijld uit eigen beweging, alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan het hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op, onder meer, het recht op en de hoogte van de kinderbijslag. In artikel 3 van het Boetebesluit AKW is nader bepaald dat de verplichting bedoeld in artikel 15 van de AKW in ieder geval betrekking heeft op een reeks nader genoemde verplichtingen, waaronder in sub g. van dat artikel: "5. de inkomsten van het kind en de veranderingen in de hoogte daarvan;" In artikel 4 van het Boetebesluit is bepaald dat een verplichting als hiervoor bedoeld geacht wordt niet te zijn nagekomen indien een feit of omstandigheid niet binnen vier weken na het intreden ervan is medegedeeld. In het Besluit beleidsregels boeten AOW, Anw en AKW van 22 december 2000, Stcrt. 2001,7 en de daarbij behorende bijlage 4, getiteld Medelingsverplichtingen Algemene Kinderbijslagwet, betreffende de toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten van 14 oktober 2000 heeft de Sociale Verzekeringsbank bepalingen opgenomen die overeenkomen met de genoemde bepalingen van het Boetebesluit AKW. Tussen partijen is niet in geding dat appellant aan gedaagde ten behoeve van haar zoon C. over het tweede en derde kwartaal van 1997 f. 1.426,- onverschuldigd aan kinderbijslag heeft betaald. In hoger beroep heeft gedaagde betwist dat zij niet tijdig aan haar mededelingsverplichting heeft voldaan. Gedaagde stelt dat zij hetzij telefonisch, hetzij schriftelijk appellant ervan op de hoogte heeft gesteld dat haar zoon f. 100,- per maand meer zou gaan verdienen, hetgeen volgens gedaagde voor appellant aanleiding was om haar formulieren toe te sturen waarop de gewijzigde situatie kon worden aangegeven. Gedaagde erkent dat zij niet kan aantonen appellant tijdig te hebben geïnformeerd over de wijziging van het inkomen van haar zoon. Appellant stelt zich op het standpunt dat eerst na de ontvangst van de door gedaagde op 5 september 1997 ondertekende onderhoudsverklaring betreffende het vierde kwartaal van 1997, waarop zij heeft aangegeven dat C. werkzaam is en f. 754,- netto per maand verdient, een onderzoek is ingesteld naar de inkomsten van het kind. Na de ontvangst van het inlichtingenformulier gedateerd 29 november 1997 heeft appellant kunnen vaststellen dat het inkomen van C. in het tweede en derde kwartaal van 1997 meer bedraagt dan f. 2.255,- per kwartaal en dat gedaagde om die reden voor haar zoon C. geen recht heeft op kinderbijslag over die kwartalen. Appellant ontkent bij een eerdere gelegenheid, mondeling of schriftelijk, door gedaagde in kennis te zijn gesteld van het salaris van C., de verandering in de hoogte daarvan en van het vakantiegeld dat op 30 juni 1997 aan hem is uitbetaald. Gelet op de gedingstukken en hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat als vaststaand moet worden aangenomen dat gedaagde niet tijdig, te weten binnen vier weken, aan appellant opgave heeft gedaan van de salarisverhoging van C. per juni 1997 en het uitbetaalde vakantiegeld in die maand en evenmin van de salarisverhoging per juli 1997. In dat verband acht de Raad van belang dat door en namens gedaagde naar aanleiding van appellants voornemen om de boete op te leggen en tijdens de bezwaarschriftprocedure is erkend dat zij - naar alle waarschijnlijkheid - vergeten was de wijziging door te geven. Bij die gelegenheden is aangevoerd dat gedaagdes aandacht destijds volledig werd opgeëist door het volgen van een sollicitatietraining, het veelvuldig solliciteren en de werkkring die zij per 1 augustus 1997 heeft verkregen. Voorts acht de Raad aannemelijk dat eerst bij het inlichtingenformulier gedateerd 29 november 1997 was gevoegd een afschrift van de loonafrekening over de maand juni 1997 met daarop de aantekening dat C. in september 1997 een salarisverhoging van f. 100,- bruto heeft gekregen. De Raad is derhalve met appellant van oordeel dat gedaagde niet aan haar mededelingsverplichting heeft voldaan en dat als gevolg daarvan over het tweede en derde kwartaal van 1997 aan gedaagde de kinderbijslag ten behoeve van C. onverschuldigd is betaald. Uit het vorenstaande volgt dat appellant in beginsel gehouden is met toepassing van artikel 17a van de AKW een boete op te leggen. Onder toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten heeft appellant - uiteindelijk - een boete van f. 150,- opgelegd. Ten aanzien van de hoogte van de boete merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 september 1999, gepubliceerd in USZ 1999/290 en RSV 1999/296, op dat hij -anders dan de rechtbank- van oordeel is dat het zogeheten benadelingsbedrag in beginsel een aanvaardbaar uitgangspunt is om de ernst van de gedraging te bepalen in relatie tot de op te leggen boete. Voorts heeft de Raad van belang geacht dat het in dat geding aan de orde zijnde Boetebesluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming van 6 juni 1996 (Boetebesluit Tica) voorziet in een verdere nuancering. Het Boetebesluit AKW voorziet eveneens in een verdere nuancering doordat bij verminderde verwijtbaarheid een lagere boete wordt opgelegd dan de in dat Besluit opgenomen standaardbedragen, terwijl eveneens een lagere boete wordt opgelegd indien de standaardboete voor de belanghebbende onevenredig bezwaarlijk is. In het Boetebesluit AKW, zoals gewijzigd, wordt in enige mate onderscheid gemaakt tussen opzet en nalatigheid. Dergelijke nuanceringen zijn eveneens opgenomen in het Besluit beleidsregels boeten AOW, Anw en AKW van de Sociale Verzekeringsbank. Toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten leidt in het onderhavige geval in beginsel tot het opleggen van een boete van f. 150,-. De Raad is van oordeel dat deze boete in rechte stand kan houden. De door gedaagde aangevoerde omstandigheden vormen naar het oordeel van de Raad onvoldoende reden om haar de schending van de inlichtingenverplichting in verminderde mate aan te rekenen. Voorts is de Raad niet gebleken dat het opleggen van de boete van f. 150,- voor gedaagde onevenredig bezwaarlijk is. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1 niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep dat geacht wordt mede gericht te zijn tegen besluit 2 ongegrond. Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. J.Th.Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2001. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) J.J.B. van der Putten. BZB