
Jurisprudentie
AD3969
Datum uitspraak2001-12-07
Datum gepubliceerd2001-12-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/085HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/085HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. C00/085
Mr. Huydecoper
Zitting 21 september 2001
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Coöperatieve inkoopvereniging Superunie B.A.
Feiten en procesverloop
1) De feiten zijn ontleend aan de rovv. 1, 6 en 13 van het bestreden arrest en de rovv. 1.1. tot en met 1.7. en 6 van het vonnis van de rechtbank in de eerste aanleg.
2) Eiser tot cassatie, [eiser], is een teler van broccoli. Verweerster in cassatie, Superunie, is een inkoopvereniging die ten behoeve van haar leden - met name supermarktketens - overeenkomsten sluit met leveranciers van levensmiddelen.
Op 27 april 1994 hebben partijen een overeenkomst gesloten met betrekking tot verkoop en levering van broccoli door [eiser] aan (de leden van) Superunie. De inhoud van de overeenkomst luidt onder meer als volgt(1):
"1. Verkoper verbindt zich op de navolgende voorwaarden aan koper te verkopen, gelijk koper zich verplicht van verkoper te hebben gekocht de onderstaande hoeveelheden gesealde broccoli, oogst 1994.
Vanaf aanvang oogst, streef week 22, tot einde oogst volgens planning plant/oogstschema week 42/44.
2. Levertijd: nader te bepalen in overleg met afnemers (zie bijlage 1).
3. Kwaliteit: klasse 1 KCB gekeurd.
4. Sortering: Crown 14-18 cm / Spear 9-14 cm. (...)
5. Prijs:Crown ƒ1.90 per kg inclusief fustzakken
Spear ƒ2,15 per kg inclusief fustzakken
Prijzen zijn exclusief BTW
(...)
Van voormelde overeenkomst maakt deel uit de bij die overeenkomst gevoegde bijlage I, waarin de gemiddelde weekafnames en individuele wensen van leden van Superunie zijn neergelegd, neerkomend op de volgende wekelijkse totalen:
Spear: 630 x 8 kg= 5040 kg
380 x 5 kg= 1900 kg, en
Crown: 920 x 8 kg= 7360 kg
305 x 5 kg= 1525 kg +
15.825 kg
Door weersomstandigheden is [eiser] voor het eerst uit eigen teelt aan de leden van Superunie broccoli van het soort Spear gaan leveren in week 25 en in week 27 broccoli van het soort Crown. In de loop van week 43 is een einde gekomen aan de uitlevering van broccoli door [eiser](2).
(De leden van) Superunie hebben in het kader van deze overeenkomst (tenminste(3)) 285.711 kg broccoli van [eiser] afgenomen.
BVO groentebemiddelingsbureau vormde tussen partijen een zelfstandige tussenschakel en speelde in het betalingsverkeer tussen [eiser] en (de leden van) Superunie een cruciale rol(4).
3) [Eiser] heeft van Superunie een aantal bedragen (waarvan de hoogte door eiswijziging is veranderd) gevorderd, omdat Superunie te weinig broccoli zou hebben afgenomen, en een aantal rekeningen niet zou hebben betaald dan wel ten onrechte kortingen zou hebben toegepast.
4) In eerste aanleg werden de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechtbank gaf een zodanige uitleg aan de afnameovereenkomst dat Superunie door de in feite afgenomen hoeveelheden aan haar afnameverplichting had voldaan. De vordering wegens te weinig betaalde factuurbedragen werd afgewezen omdat geen begin van bewijs van de betreffende stellingen was bijgebracht, terwijl dat gezien de gemotiveerde betwisting door Superunie wel op [eisers] weg had gelegen.
5) [Eiser] ging in hoger beroep. Superunie voerde (ook) in appel verweer.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Wat betreft de omvang de afnameverplichting van Superunie (en de uitleg van de afnameovereenkomst op dat punt) kwam het hof tot hetzelfde oordeel als de rechtbank.
Met betrekking tot de vordering wegens niet betaalde producten overwoog het hof dat [eiser] zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd, en bovendien pas na twee jaar opgave heeft willen doen van de beweerdelijk ontbrekende betalingen en de identiteit van de niet-betalende leden van Superunie.
6) [Eiser] is (tijdig(5)) in cassatie gekomen. Superunie is in cassatie niet verschenen. [eisers] cassatiemiddel is schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) Het hof heeft in rov. 6 overwogen:
"Op het punt van de omvang van de afnameverplichting door Superunie komt het hof tot hetzelfde oordeel als de rechtbank, zoals weergegeven in de rechtsoverwegingen 4 t/m 6. Het contract laat geen andere uitleg toe, dan dat een gemiddelde afnameverplichting voor Superunie bestond van 15.825 kg broccoli per week. Een vast aantal weken is blijkens het contract niet overeengekomen; uitgangspunt is de duur van het oogstseizoen, zodat de afnameverplichting moet worden gerelateerd aan de weken waarin daadwerkelijk broccoli door [eiser] geleverd kon worden. Nu het feitelijke oogstseizoen ten gevolge van de weersomstandigheden niet met de "streef"week 22 kon aanvangen, maar pas ruim twee weken later, kan, conform de berekeningen van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat door (de leden van) Superunie over het hele oogstseizoen gemeten aan de afnameverplichting is voldaan."
Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het hof zich in deze overweging zou hebben beperkt tot een tekstuele uitleg van het contract - mede gelet op de bewoordingen van rov. 5 -; en dat het hof de beslissing althans onvoldoende heeft gemotiveerd, gezien de omstandigheden waar [eiser] zich op heeft beroepen.
8) De uitleg van een overeenkomst heeft in veel gevallen betrekking op de bewoordingen(6). Zich daarop oriënteren is dus in het algemeen niet onjuist. De bewoordingen van een overeenkomst kunnen zelfs - geredelijk - beslissend zijn voor de uitleg die aan een beding moet worden gegeven(7).
Bij de uitleg van (bewoordingen van) contractsbepalingen komt het verder aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten(8).
9) Het arrest geeft geen aanleiding voor voor de veronderstelling dat het hof deze maatstaf heeft miskend. Dat het hof termen heeft gebruikt als "tekst en inhoud van het contract" en "het contract laat geen andere uitleg toe" vormt geen aanwijzing dat het hof zich geen rekenschap heeft gegeven van de bedoeling die partijen redelijkerwijs aan de overeenkomst moesten toekennen(9). Rov. 5, waarin andere elementen uit de overeenkomst anders worden uitgelegd dan Superunie had verdedigd, levert al helemaal geen aanwijzing op dat het hof de genoemde maatstaf zou hebben miskend.
Ik vind dat nader (on)aannemelijk, omdat deze maatstaf al 20 jaar gangbaar is, en inmiddels in ontelbare rechterlijke beslissingen is toegepast en herhaald. Deze maatstaf behoort tot het "standaardgereedschap" van de Nederlandse rechter. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat een rechter die uit het oog zou verliezen.
In de procedure waren bovendien geen klemmende omstandigheden aangevoerd die aandrongen, dat de betekenis die partijen op het hier aan de orde zijnde punt aan de (bewoordingen van de) overeenkomst moesten toekennen een andere was, dan die bewoordingen zelf leken aan te geven. Dat blijkt ook uit de vaststelling die het hof aan het slot van rov. 7 doet.
10) [Eiser] stelt in de schriftelijke toelichting dat het hof geen acht heeft geslagen op, respectievelijk te weinig motivering heeft gewijd aan, de eigenaardigheden van de broccoli-teelt, de aard van de overeenkomst, de term "streef" in de overeenkomst, en de bedoeling van partijen. Wat [eiser] te dien aanzien ten overstaan van het hof had aangevoerd berustte echter op een aantal door Superunie weersproken uitgangspunten(10) die [eiser] niet nader had onderbouwd of te bewijzen aangeboden. Die uitgangspunten heeft het hof kennelijk niet aannemelijk gevonden. Dat is begrijpelijk, en behoefde niet afzonderlijk in de motivering van het gegeven oordeel tot uitdrukking te worden gebracht.
11) Nog afgezien daarvan geldt, dat de omstandigheden die [eiser] in dit verband benadrukt niet van dien aard zijn, dat die dwingen tot de door [eiser] verdedigde uitleg van de overeenkomst, en ook niet van dien aard dat de uitleg die het hof aan de overeenkomst heeft gegeven in het licht van die omstandigheden, op straffe van onbegrijpelijkheid, nadere motivering behoefde. De motivering van een beslissing als de onderhavige moet duidelijk maken op welke grond de rechter tot zijn oordeel is gekomen (en mag geen ernstige twijfel laten bestaan over de maatstaf die daarbij is aangelegd); maar die motivering hoeft niet ook duidelijk te maken waarom aan (alle) argumenten die voor een oordeel in de andere zin zijn aangevoerd, geen doorslaggevend gewicht is toegekend.
De uitleg die het hof aan de overeenkomst heeft gegeven kan voor het overige, als (overwegend) feitelijk van aard, in cassatie niet worden (her)beoordeeld. Ik vind, anders dan onderdeel 1 van het middel poneert, die uitleg goed te begrijpen. Het middel geeft, afgezien van wat hiervóór besproken werd, niet aan waarom de gegeven motivering (overigens) onvoldoende zou zijn.
12) Onderdelen 2 en 3 van het middel nemen beide tot uitgangspunt dat [eiser] in appel zou hebben bestreden, dat in week 43 een einde aan de leveringen is gekomen (zie al. 2 hiervóór), en ook dat [eiser] in appel te bewijzen aangeboden zou hebben dat hij na week 43 nog kon leveren.
Dat uitgangspunt lijkt mij in beide opzichten onjuist.
In eerste aanleg had Superunie in al. 12 van de conclusie van antwoord gesteld dat de leveringen in week 43 beëindigd waren, en in al. 11 van de conclusie van dupliek - met juistheid - geconstateerd dat dit bij repliek niet was weersproken. In de akte die daarna nog namens [eiser] is genomen is deze stelling (opnieuw) niet weersproken.
13) De hierop aansluitende vaststelling van de rechtbank berustte dus op een solide grondslag. Wanneer [eiser] in appel aan de rechter had willen voorleggen dat deze vaststelling onjuist was, was het wèl aangewezen, een ondubbelzinnige klacht van die strekking te formuleren. Dat heeft [eiser] niet gedaan. De grief die de middelonderdelen 2 en 3 in dit verband aanhalen (grief 3), was het tegendeel van ondubbelzinnig. Het is bijvoorbeeld bepaald niet ongerijmd om deze grief zo te begrijpen, dat die voortbouwt op [eisers] betoog dat de afnameovereenkomst er naar zijn aard of in de gegeven context toe strekte dat Superunie gedurende 23 weken gemiddeld 15.825 kg. broccoli moest afnemen - maar niet, dat die tevens bedoelde te stellen dat de vaststelling met betrekking tot het einde van de leveranties in week 43 op een misverstand berustte(11).
Voor het bewijsaanbod geldt mutatis mutandis hetzelfde: ook dat is op het punt waar het hier om gaat verre van ondubbelzinnig.
Ik vind het dan ook heel goed te begrijpen dat het hof de stellingen van [eiser] in appel niet zo heeft begrepen, als nu in cassatie wordt voorgestaan. Voor het overige geldt, dat het hier om een aan de rechter van de feitelijke instanties voorbehouden uitleg gaat.
14) De verdere motiveringsklachten die onderdeel 2 bevat lijken mij eveneens ongegrond, voorzover zij al niet op het zojuist besprokene afstuiten.
De bewoordingen van de overeenkomst, waarin wordt aangegeven dat het einde van het oogstseizoen in weken 42-44 wordt verwacht, zijn goed te rijmen met het feit dat dat seizoen werkelijk in week 43 geëindigd zou zijn. Ook hier geldt, dat een grief in appel van de strekking dat dit alles op een misverstand zou berusten, bepaald duidelijker had moeten worden aangevoerd dan [eiser] heeft gedaan.
15) Dat geldt in dezelfde mate voor de in middelonderdeel 2 beargumenteerde rekenfout. Het hier als "fout" bestempelde gegeven was door de rechtbank in rov. 4 van het vonnis in eerste aanleg vastgesteld (ook in dit geval: op de grondslag van onweersproken stellingen van Superunie, zie de conclusie van antwoord, al. 12 en de conclusie van dupliek, al. 11). Grief 3 kwam weliswaar tegen deze vaststelling op, maar voerde niet aan dat er in dit opzicht van een (reken)fout sprake zou zijn. Zoals eerder al aangestipt is het goed mogelijk deze grief te begrijpen als (alleen) een nadere uitwerking van [eisers] standpunt dat de overeenkomst, gegeven zijn aard en de begeleidende omstandigheden, zo moest worden uitgelegd dat op Superunie een afnameplicht naar rato van 23 weken rustte. Zo heeft het hof de grief kennelijk, en begrijpelijk, opgevat.
Ten overvloede geldt dan nog dat het niet vanzelf spreekt dat de leveringsperiodes waarover partijen hebben getwist, "inclusief" of juist "exclusief" de eerste en de laatste week daarvan moeten worden berekend(12). Zou de rechtbank hier inderdaad hebben misgetast, dan was dat dus bij uitstek iets wat de daardoor op nadeel gezette partij bij het hof duidelijk naar voren moest brengen, wilde in appel met dit aspect rekening (kunnen) worden gehouden; en dat is, zoals al opgemerkt, in feite niet gebeurd(13).
16) Onderdeel 4 van het middel betreft het oordeel van het hof over de volgens [eiser] niet betaalde (of ten onrechte met korting betaalde) leveranties. De klachten van dit onderdeel moeten worden beoordeeld tegen het licht van de volgende gegevens:
- [Eiser] had inderdaad bij akte overlegging producties etc., genomen op 14 mei 1997, enkele weken na de conclusie van repliek in eerste aanleg, een aanzienlijk aantal bescheiden in het geding gebracht die, naar hij stelde, het onderhavige deel van zijn vordering inzichtelijk maakten en onderbouwden.
- Superunie wees er bij dupliek op dat deze bescheiden niet de afrekening tussen de betreffende leden van Superunie en de tot factureren en incasseren bevoegde "tussenpersoon" BVO weergaven, maar betrekking hadden op de onderlinge verrekening tussen BVO en [eiser]. Tevens wees Superunie erop dat uit de betreffende bescheiden niet duidelijk werd dat er niet, of niet correct betaald zou zijn en ook niet, op welk lid van Superunie dat dan betrekking zou hebben; daarbij legde Superunie - en wel een beetje als klap op de vuurpijl - een brief van BVO over die o.m. inhield dat BVO geen weet had van niet betaalde facturen ten laste van (leden van) Superunie. Aan de hand van die gegevens oordeelde de rechtbank - m.i. heel begrijpelijk - dat [eiser] onvoldoende had aangetoond dat dit deel van zijn vordering gegrond was.
17) In appel heeft [eiser] aan het in eerste aanleg gestelde toegevoegd: een uitleg van de betekenis van (de cijfer-opstellingen uit) de overgelegde boekhoudkundige bescheiden, en een bewijsaanbod(14). Het middel voert aan dat daarmee de onderhavige vordering als voorshands aannemelijk, althans voldoende onderbouwd moet worden aangemerkt, en dat van een eiser niet méér gevergd mag worden. Ik meen echter dat het hof daar geredelijk anders over heeft kunnen oordelen. Dat geldt voor de beide gronden voor verwerping van dit betoog van [eiser] die uit de door het hof gegeven motivering blijken (en die ik hierna zal bespreken).
18) Wat betreft de eerste van die gronden: in een rechtsverhouding waarin een derde/tussenpersoon voor facturering en ontvangst van betalingen verantwoordelijk is, hangt het - allicht - in belangrijke mate van de facturering en de administratie van die derde/tussenpersoon af, of met reden kan worden geklaagd dat facturen niet correct zijn betaald. Als dat zo is, kan het feit dat de uiteindelijke rechthebbende niet bij deze derde/tussenpersoon heeft gereclameerd over niet-betaling van beweerdelijk verschuldigde bedragen (en dat daardoor, naar in de rede ligt, belangrijke aanknopingspunten ontbreken voor de beoordeling of de facturen (zoals die door deze derde zijn verzonden) correct zijn voldaan of niet), geredelijk worden aangemerkt als een zodanig manco, dat de stellingen van de uiteindelijke rechthebbende als onvoldoende onderbouwd moeten worden beschouwd.
Dat is in belangrijk versterkte mate het geval wanneer het dossier een brief van de derde/tussenpersoon bevat waarin deze stelt dat hem van niet-betaling van (de door hem gezonden) facturen niets bekend is. Dat van de eiser die zich in deze - inderdaad onfortuinlijke - situatie bevindt niet méér gevergd kon worden, lijkt mij daarom niet juist.
En wat betreft [eisers] bewijsaanbod: een bewijsaanbod ten aanzien van onvoldoende onderbouwde stellingen hoeft niet te worden gehonoreerd. De betreffende stellingen zelf zijn immers in het geding niet aan de orde zolang zij niet deugdelijk zijn onderbouwd(15).
19) Wat de tweede door het hof in zijn motivering gegeven grond voor afwijzing van (dit deel van) [eisers] vorderingen betreft: ik meen dat het hof zonder miskenning van geldend recht kon komen tot het aan het slot van rov. 14 gegeven oordeel. Dat oordeel houdt in dat aan [eisers] onderhavige vordering in de weg stond dat hij zoveel tijd had laten verstrijken, en pas na twee jaar opgave had willen doen van de beweerdelijk niet-gedane betalingen en van de leden van Superunie die niet betaald zouden hebben.
In die feiten ligt besloten dat het voor Superunie bezwaarlijk, en misschien onmogelijk was om voor de betreffende vorderingen nog op de leden die het aanging terug te vallen; en dat daarom in redelijkheid geen aanspraak daarop meer ten laste van Superunie geldend kan worden gemaakt(16). Die gedachte - een variant op het thema "rechtsverwerking" - acht ik begrijpelijk, voldoende - zij het erg sober - gemotiveerd, en zoals al opgemerkt: niet met enige rechtsregel in strijd.
De tegen deze overweging gerichte klacht van middelonderdeel 4.3 berust op een andere lezing van die overweging, en is daarom ongegrond.
20) De beide zojuist besproken gedachten kunnen het oordeel waartoe het hof is gekomen zelfstandig dragen, zodat bij ongegrondbevinding van de argumenten die het middelonderdeel tegen de ene gedachte aanvoert, de overige klachten niet meer aan de orde hoeven te komen.
21) Ik meen daarom dat het middel in geen van zijn onderdelen doel treft.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping. Ik heb geen vraagpunten aangetroffen die met het oog op rechtsontwikkeling of rechtseenheid gemotiveerde beantwoording behoeven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De overeenkomst is overgelegd als prod. 1 bij de conclusie van antwoord.
2 Tegen deze vaststelling wordt in onderdelen 2 en 3 van het middel opgekomen. Deze klachten worden uiteraard hierna besproken.
3 Superunie had zich erop beroepen dat in feite niet onaanzienlijk méér was afgenomen.
4 Uit de processtukken blijkt dat BVO de geleverde producten moest factureren en dat betalingen - door de leden van Superunie, dus niet door Superunie zelf - aan BVO werden gedaan, die weer voor doorbetaling aan [eiser] moest zorgen.
5 De cassatiedagvaarding dateert van 23 februari 2000, wat binnen de termijn van art. 402 Rv is.
6 Asser-Hartkamp 4-II, 2001, nr. 280.
7 Zie bijvoorbeeld de conclusie van (destijds) A-G Hartkamp voor HR 11 juni 1999, NJ 1999. 750, al. 5 en de daar aangehaalde verdere bronnen; zie ook de conclusie voor HR 23 maart 2001, NJ 2001, 304, al. 10.
8 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex).
9 Aan het feit dat in een rechterlijke beslissing niet uitdrukkelijk naar deze maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wordt verwezen, mag in het algemeen niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de rechter die maatstaf uit het oog heeft verloren; zie bijvoorbeeld de conclusie van (destijds) A-G Hartkamp voor HR 27 april 2001, JOL 2001, 292, al. 3.
10 O.a het uitgangspunt dat (Superunie moest begrijpen dat) [eiser] niet aan andere afnemers dan (de leden van) Superunie zou leveren. [Eiser] heeft te bewijzen aangeboden dat hij in feite geen "overtollige" broccoli aan anderen hééft geleverd. Dat is iets wezenlijk anders.
11 De toelichting op de grief lijkt overigens vooral geldend te willen maken dat Superunie in sommige weken (beduidend) minder dan de gemiddelde hoeveelheid heeft afgenomen, en in andere weken het verschil door het afnemen van grotere hoeveelheden heeft "goedgemaakt". Die klacht werd echter in het geheel niet met concrete gegevens onderbouwd. Het hof is daar dan ook niet op ingegaan, en daarover wordt in cassatie niet geklaagd. Voor de beoordeling in cassatie is dit gegeven inzoverre relevant, dat het nader verduidelijkt waarom het hof de grieven niet zo behoefde te begrijpen als het cassatiemiddel het wil.
12 Zoals dat ook met de in de schriftelijke toelichting als voorbeeld genoemde telefoonpalen niet altijd het geval is - bijvoorbeeld als het beginpunt of het eindpunt van de kilometer de telefooncentrale is. In het onderhavige geval speelt nog een rol dat de stellingen van partijen ook zo kunnen worden begrepen, dat de leveringen in de loop van de eerste weken (weken 25 en 27) zijn begonnen en in de loop van de laatste week zijn gestaakt - waardoor ook ca. een week verloren kan gaan.
13 De rekenfout waarop het middel hier doelt zou overigens, als men slechts één week extra in aanmerking moet nemen, voor de beoordeling van de zaak nauwelijks verschil (kunnen) maken. Er zou dan - gezien het feit dat er totaal 285.711 kg is uitgeleverd, en dat er bij 19 en 17 weken (aan de hand van de getallen uit rov. 5 van het vonnis van de rechtbank) in totaal 286.795 kg broccoli uitgeleverd hadden moeten worden - sprake zijn van een tekort van 1089 kg. Bij een prijs van ƒ1,90 respectievelijk ƒ2,15 per kg zou dit - als we uitgaan van het gemiddelde van ƒ2,025 per kg- neerkomen op een bedrag van ƒ2205,23.
14 Anders dan middelonderdeel 4.2 suggereert heeft Superunie in appel alle argumenten die zij in eerste aanleg had aangevoerd (en die ik eerder kort samengevat weergaf) in appel herhaald, zie nrs. 4.26 - 4.28 van de memorie van antwoord.
15 Zoals Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1998), nr. 122 het kernachtig formuleert: aan de bewijslast gaat de stelplicht vooraf.
16 Op bezwaren van deze strekking had Superunie zich bij conclusie van dupliek, al. 23, en bij memorie van antwoord, al. 4.27 beroepen. Ook op die stelling(en) van Superunie heeft [eiser] niet gereageerd. (Ook) daarom kon zonder brede motivering op dit punt worden beslist.
Uitspraak
7 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/085HR
MP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
COÖPERATIEVE INKOOPVERENIGING SUPERUNIE B.A., gevestigd te Vianen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 18 juni 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: Superunie - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd Superunie te veroordelen tot betaling van ƒ 175.856,10, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 166.695,25 vanaf 7 november 1994, subsidiair vanaf 2 oktober 1995, telkens na afloop van een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente conform artikel 6:119 BW.
Superunie heeft de vordering bestreden.
[Eiser] heeft bij akte overlegging producties, tevens houdende vermeerdering van eis, zijn eis vermeerderd met ƒ 7.335,83.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 29 oktober 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 november 1999 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Superunie is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in
cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Superunie begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en A.G. Pos en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 december 2001.