Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3962

Datum uitspraak2001-11-30
Datum gepubliceerd2001-11-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/068HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnummer C00/068 mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense Zitting 14 september 2001 Conclusie inzake 1. [Eiser 1] 2. [Eiseres 2] tegen 1. [Verweerder 1] 2. [Verweerster 2] 3. [Verweerster 3] Inleiding 1. In deze zaak wordt in cassatie geklaagd over de uitleg van een schriftelijke verklaring, over het passeren van een bewijsaanbod en het niet ambtshalve opdragen van bewijs en voorts nog over de beslissing dat in casu ingevolge art. 173 lid 2 Overgangswet oud recht van toepassing is ter zake van de vraag of de eigenaar van een olietank aansprakelijk is voor de bodemverontreiniging bij zijn buren. De cassatiemiddelen falen. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik een kort overzicht van de feiten en het verloop van het geding. 2. Tussen partijen, verder: [eiser] c.s. en [verweerder] c.s., staat het volgende vast: i) Het aan [eiser] c.s. toebehorende perceel [a-straat 1] te [woonplaats], verder: nummer [1], ligt naast perceel [a-straat 2], verder: nummer [2], dat door de ouders van [verweerder] c.s. in 1968 in eigendom is verkregen. ii) In de achtertuin van nummer [2] lag een olietank die in 1982 in het kader van "de actie tankslag" is leeggezogen. iii) Na het overlijden van hun ouders werden [verweerder] c.s. eigenaar van nummer [2]. Uit het door Lexmond Milieu-Adviezen B.V. ("Lexmond"), in opdracht van [verweerder] c.s. uitgevoerde, bodemonderzoek bleek dat de achtertuin van nummer [2] was verontreinigd en dat de verontreiniging zich uitstrekte tot de bodem van de tuin van nummer [1]. iv) Eind 1994/begin 1995 voerden [verweerder] c.s. en [eiser] c.s. overleg in verband met de verwijdering van de tank en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden. v) In januari 1995 werd de tank verwijderd en werd de bodem van de tuin van nummer [2] gesaneerd. Vervolgens hebben [verweerder] c.s. nummer [2] verkocht. vi) Volgens een in opdracht van [eiser] c.s. door Oranjewoud opgesteld rapport d.d. 3 mei 1995, werden in een aantal boringen in de tuin van [eiser] c.s. oliegeuren waargenomen; voorts bleek uit het grondmonster van één boring dat het gehalte aan minerale olie de streefwaarde overschreed. 3. [Eiser] c.s. hebben gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen tot betaling van f 36.261,60 ter zake van de kosten van sanering van hun vervuilde grond en de kosten van deskundige en juridische bijstand. In cassatie wordt niet bestreden 's Hofs vaststelling dat de grondslag van deze vordering is dat [verweerder] c.s. aansprakelijk zijn a) als eigenaar dan wel b) als erfopvolgers van hun ouders die onrechtmatig jegens [eiser] c.s. hebben gehandeld doordat zij hebben verzuimd de olietank te verwijderen toen deze niet langer bij hen in gebruik was dan wel zodanige maatregelen te treffen dat geen schade ontstond. 4. De Rechtbank heeft de vordering toegewezen; zij overwoog daartoe - onder meer - dat [verweerder] c.s. in januari 1995 aansprakelijkheid hebben erkend doordat in de verklaring d.d. 16 januari 1995, opgesteld en ondertekend door [verweerder 1], namens hen is verklaard dat zij ervoor zouden zorgdragen dat de eventueel vervuilde grond uit de tuin van [eiser] c.s. zou worden afgegraven en vervangen door schone grond. 5. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Het Hof oordeelde dat uit de door [verweerder 1] opgestelde verklaring niet kan worden afgeleid dat aansprakelijkheid voor de bodemverontreiniging van nummer [1] werd erkend. Het Hof overwoog in dat verband als volgt: "4. (...) Voor de sanering in de tuin van nummer [2] moest een container geplaatst worden, waarin de schone laag van de grond tijdelijk zou kunnen worden opgeslagen. Wanneer die container in de tuin van nummer [1] kon worden gezet, zou dit, zoals [verweerder] onbestreden heeft gesteld (punt 11, conclusie van dupliek) een aanzienlijke kostenbesparing voor [verweerder] opleveren. Onder deze omstandigheden mag zijn aanbod om de sanering van eventueel vervuilde grond van nummer [1] als het ware "mee te nemen" met de sanering van nummer [2], niet worden opgevat als een onvoorwaardelijke erkentenis van aansprakelijkheid voor die eventuele vervuiling." Het Hof overwoog vervolgens met betrekking tot de in zijn rechtsoverweging 2 onder b genoemde grondslag van de vordering (het verzuim van de erflaters de olietank te verwijderen nadat deze niet langer in gebruik was dan wel maatregelen ter voorkoming van schade te nemen): 6.1 Eén van de verweren van [verweerder] (punt 24 conclusie van dupliek) is, dat de verontreiniging van nummer [2] reeds vóór de actie "tankslag" - en dus, zo begrijpt het hof, reeds voordat de erflaters van [verweerder] het gebruik van de tank hebben gestaakt - heeft plaatsgevonden. 6.2 Dit verweer heeft in die zin succes, dat in het geheel niet vaststaat wanneer de verontreiniging is ontstaan, terwijl [eiser 1], op wiens weg dat ligt, niet heeft aangeboden te bewijzen dat de verontreiniging in de tuin van nummer [1] is ontstaan in de periode na de actie tankslag danwel nadat de tank niet langer bij de erflaters van [verweerder] in gebruik was. Het hof ziet geen aanleiding [eiser 1] dit bewijs ambtshalve op te dragen. Op deze grondslag kan de vordering niet worden toegewezen." Met betrekking tot de in zijn rechtsoverweging 2 onder a genoemde grondslag van de vordering (aansprakelijkheid als eigenaar) overwoog het Hof: "7. Op de onder 2 (a) vermelde grondslag kan de vordering evenmin worden toegewezen. In het licht van het onder 6.2 overwogene - waarbij zij aangetekend, dat uit de stellingen van partijen valt af te leiden, dat niet alleen de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1992 maar ook de daaruit voortvloeiende (na 1 januari 1992 bekendgeworden) schade vóór dat tijdstip is ontstaan, hetgeen op grond van art. 173, tweede lid Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek toepasselijkheid van oud recht met zich brengt - vormt de enkele stelling van [eiser 1], dat [verweerder] eigenaar van nummer [2] was, onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat [verweerder] voor de olietank veroorzaakte verontreiniging van nummer [1] aansprakelijk is." 6. [Eiser] c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna van re- en dupliek is gediend. De cassatiemiddelen 7. Middel I klaagt dat 's Hofs uitleg van de verklaring van [verweerder 1] onbegrijpelijk is. Betoogd wordt dat deze verklaring onmogelijk anders kan worden opgevat dan als een onvoorwaardelijke erkenning van aansprakelijkheid. Geklaagd wordt voorts dat 's Hofs verwijzing naar hetgeen [verweerder] c.s. in punt 11 van hun conclusie van dupliek hebben gesteld, onbegrijpelijk is nu elk verband tussen die passage en de verklaring van [verweerder 1] ontbreekt. Ten slotte wordt betoogd dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat [eiser] c.s. in hun nadere conclusie wel degelijk de in punt 11 van de conclusie van dupliek vervatte stelling van [verweerder] c.s. hebben weersproken, zodat het Hof ten onrechte die stelling als onweersproken heeft aangemerkt. 8. Dit middel faalt. 's Hofs uitleg is niet onbegrijpelijk. Het middel ziet eraan voorbij dat de "aanvaarding van aansprakelijkheid" waarvan in de litigieuze verklaring sprake is, uitsluitend ziet op aansprakelijkheid voor schade die wordt veroorzaakt door graafwerkzaamheden ten behoeve van de sanering. Het middel miskent voorts dat het het Hof vrijstond de litigieuze verklaring uit te leggen in het licht van de omstandigheden van het geval, waaronder de ten processe gebleken feiten. Dat het Hof de in zijn rechtsoverweging 4 bedoelde passage uit de conclusie van dupliek als niet weersproken heeft aangemerkt, is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door het middel genoemde passage uit de nadere conclusie van [eiser] c.s. Het Hof heeft immers slechts als onweersproken aangemerkt de stelling van [verweerder] c.s. dat een aanzienlijke kostenbesparing voor hen zou worden bereikt ingeval de container waarin de schone toplaag van de grond tijdelijk zou kunnen worden opgeslagen, geplaatst zou worden in de tuin van nummer [1]; op die stelling wordt niet ingegaan in de door het middel genoemde passage uit de nadere conclusie van [eiser] c.s. 9. Middel II klaagt dat het Hof ten onrechte het in hoger beroep herhaalde aanbod van [eiser] c.s. om al hun stellingen te bewijzen, heeft gepasseerd en voorts dat het Hof ten onrechte, althans zonder enige motivering, heeft nagelaten aan [eiser] c.s. ambtshalve bewijs van hun stellingen op te dragen. 10. Ook dit middel faalt. Het ziet eraan voorbij dat het Hof niet is gehouden een uitsluitend in algemene bewoordingen vervat en niet nader gespecificeerd bewijsaanbod te honoreren. Het middel miskent voorts dat aan het Hof ingevolge art. 192 Rv. een discretionaire bevoegdheid toekomt om al dan niet ambtshalve bewijs op te dragen en dat het Hof niet gehouden is zijn beslissing ter zake te motiveren; ik verwijs hier naar HR 13 februari 1998, NJ 1999, 560, m.nt. HJS; HR 21 november 1980, NJ 1981, 143, m.nt. W.H.H.; losbladige editie Burgerlijke Rechtsvordering (W.L. Haardt), art. 192, aant. 7. 11. Middel III klaagt dat het Hof gezien zijn constatering in rechtsoverweging 6.2 van zijn bestreden arrest dat in het geheel niet vaststaat wanneer de verontreiniging is ontstaan, ingevolge art. 173 lid 1 Overgangswet "nieuw recht" en met name art. 6:174 BW had moeten toepassen nu vaststaat dat de schade pas na 1 januari 1992 bekend is geworden. 12. Ook dit middel faalt. In het kader van de vraag of [verweerder] c.s. "als erfgenaam" aansprakelijk waren voor schade veroorzaakt doordat de erflaters hebben nagelaten de olietank te verwijderen nadat deze niet langer bij hen in gebruik was, heeft het Hof inderdaad overwogen dat "in het geheel niet vaststaat wanneer de verontreiniging is ontstaan". Met deze overweging heeft het Hof evenwel kennelijk slechts aangegeven dat niet vaststaat of de verontreiniging is ontstaan voordat de erflaters - in 1982 - het gebruik van de olietank hebben gestaakt of pas nadien. Het middel ziet eraan voorbij dat het Hof vervolgens in rechtsoverweging 7 - in het kader van de vraag of [verweerder] c.s. "als eigenaar" voor de bodemverontreiniging aansprakelijk waren - heeft vastgesteld dat uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat niet alleen de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1992 maar dat ook de daaruit voortvloeiende (na 1 januari 1992 bekend geworden) schade (althans ten dele) vóór die datum is ontstaan; deze overweging wordt door het middel zelf niet bestreden. De klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 173 lid 2 Overgangswet in plaats van aan art. 173 lid 1 Overgangswet, moet dan ook falen, gebaseerd als zij is op de onjuiste veronderstelling dat niet is gebleken of de schade is ontstaan vóór 1 januari 1992. Ervan uitgaande dat de schadeveroorzakende handeling heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1992 en dat de schade - althans een deel daarvan - ook vóór die datum is ontstaan, is het Hof terecht ervan uitgegaan dat de aansprakelijkheid van [verweerder] c.s. jegens hun buren [eiser] c.s. ingevolge art. 173 lid 2 Overgangswet wordt beheerst door oud recht. Het behoeft geen betoog dat oud recht van toepassing is ingeval de schade in haar geheel vóór 1 januari 1992 is ontstaan. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

30 november 2001 Eerste Kamer Nr. C00/068HR MP Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. L.A. van der Niet, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerster 3], wonende te [woonplaats] VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. G.C. Makkink. 1. Het geding in feitelijke instanties Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 24 september 1996 verweersters in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [verweerder] c.s. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] c.s. te voldoen een bedrag groot ƒ 36.261,60 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade werd geconstateerd t.w. 1 november 1994 subsidiair vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening. [Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 februari 1998 [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiser] c.s. te betalen een bedrag van ƒ 35.261,60 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 september 1996. Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 18 november 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: Verwerpt het beroep; Veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op ƒ 1.027,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.