Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3949

Datum uitspraak2001-04-19
Datum gepubliceerd2001-10-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/3732
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een voor 1 januari 1997 gesloten vaststellingsovereenkomst met betrekking tot een door de fiscus te accepteren bedrag voor levensonderhoud van in het buitenland woonachtige verwanten is na 1 januari 1997 op grond van redelijkheid en billijkheid niet meer van toepassing.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur, gedagtekend 1 november 1999, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het jaar 1997. Het beroep is behandeld ter zittingen van 12 oktober 2000 en 5 april 2001 Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Gronden 1. Belanghebbende, geboren in 1955 en gehuwd, heeft op 7 mei 1998 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan over het jaar 1997. Uit de aangifte blijkt een belastbaar inkomen van ƒ 37.956. Het gezamenlijk onzuiver inkomen van belanghebbende en diens echtgenote bedraagt ƒ 42.174. 2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van ƒ 4.218 in aanmerking genomen als buitengewone lasten ter voorziening in het levensonderhoud van in het buitenland woonachtige familieleden. 3. Belanghebbende heeft de inspecteur door middel van een aanvulling op de aangifte verzocht om niet het bedrag van ƒ 4.218 als buitengewone lasten in aanmerking te nemen, doch een bedrag van ƒ 10.000. Belanghebbende heeft daarbij verwezen naar een gesprek tussen belanghebbende en de inspecteur de dato 11 augustus 1993. De inspecteur heeft de aanslag, gedagtekend 20 mei 1999, met inaanmerkingneming van een aftrek van ƒ 4.218 terzake van buitengewone lasten. 4. In een brief van 17 augustus 1993 heeft de inspecteur belanghebbende ten vervolge op het gesprek van 11 augustus 1993 als volgt geïnformeerd. "A1. Betalingsverkeer U heeft uiteengezet dat u op de volgende wijze de gelden ter beschikking van uw vader, dhr. A, heeft gesteld. U gaat daartoe naar de Banque Commerciale du Maroc te Utrecht. U houdt bij deze bank een soort "slapende" rekening aan, welke alleen wordt gebruikt voor verzekeringen etc. U ontvangt van deze rekening geen rekeningafschriften. U overhandigt aan de bankmedewerker een bepaald bedrag in Nederlandse valtuta; vervolgens wordt aan de hand van de dagkoers de tegenwaarde in Marokkaanse dirhams berekend. Dit bedrag wordt vermeld op de "ordre de virement" (door de bank achter te houden). U krijgt zelf een souche waarop het bedrag staat vermeld. De bankmedewerker neemt telefonisch contact op met het bankfiliaal in Marokko (Y); vervolgens wordt uw vader schriftelijk op de hoogte gesteld en kan hij het geld afhalen. (Naar ik mag aannemen tegen ontvangstbewijs). U heeft zelf geen bankrekening in Marokko. Naar aanleiding van mijn vraag waarom op de "ordre de virement" als "nom du donneur d'ordre" tweemaal de naam van uw vader staat vermeld zei u mij dat dit een vergissing van de bank moet zijn geweest. A2. ... A3. Opgewekt vertrouwen Ik heb u gezegd dat ik het opgevoerde bedrag te hoog vind en u uitgelegd dat met ingang van het jaar 1994 een bedrag in de orde van grootte van f 20.000 niet meer in aftrek geaccepteerd zal worden. Mijn gedachten gaan uit naar een bedrag van f 10.000 (bij ongewijzigde omstandigheden). ....... C. Ik verzoek u (voor het geval hier in de toekomst naar gevraagd zal worden) te bewaren: - stukken (bankafschriften) waaruit contante opnames blijken ten behoeve van de stortingen bij de Marokkaanse bank; - stukken (ontvangstbewijzen) waaruit blijkt dat uw vader bij de bank in Marokko het geld in ontvangst heeft genomen." 5. De vader van belanghebbende heet A. 6. In een brief aan belanghebbende van 29 juni 1999 schrijft de inspecteur in reactie op het door belanghebbende tegen de onderhavige aanslag ingediende bezwaarschrift onder meer het volgende: "In uw bezwaarschrift refereert u naar het gesprek van 11 augustus 1993. In de brief van mijn collega (...) wordt het gesprek vastgelegd waarbij de afspraak is gemaakt dat een bedrag van grootte van f. 10.000 acceptabel is bij ongewijzigde omstandigheden. Een kopie van deze brief sluit ik hierbij in." 7. Uit dagafschriften van de bank Crédit du Maroc van 15 april 1997 en van 4 juni 1997 blijkt dat op een rekening ten name van X, A-straat 1, 1111 AA, Z Hollande ƒ 7.000 respectievelijk ƒ 6.000 is overgemaakt. 8. Van de rekening ten name van belanghebbende bij Crédit du Maroc is op 15 juli 1997 en 21 augustus 1997 een bedrag groot 30.000 Marokkaanse dirham respectievelijk 33.944,27 Marokkaanse dirham afgeschreven. Deze afschrijvingen corresponderen met cheques van belanghebbende, die op 12 juli 1997 te Z respectievelijk op 16 juli 1997 te Y (Marokko) zijn uitgeschreven 'a l'ordre de' C. 9. Met ingang van 1 januari 1997 mogen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de in artikel 46, lid 1, aanhef, onderdeel a, sub 2 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) genoemde personen - mits zij met schriftelijke bescheiden worden aangetoond - slechts als buitengewone lasten in aanmerking worden genomen tot maximaal 10% van het onzuivere inkomen. Hierbij geldt een drempel van ƒ 800 of, zo dit minder is, van 2% van het onzuiver inkomen. 10. Tussen partijen is in geschil of tussen hen in 1993 een afspraak is tot stand gekomen welke inhoudt dat door belanghebbende ter zake van de voorziening in het levensonderhoud van zijn in Marokko woonachtige verwanten ook voor het jaar 1997 en ongeacht de hoogte van het gezamenlijk onzuiver inkomen van hem en zijn echtgenote, een aftrekpost van ƒ 10.000 in aanmerking mag worden genomen. 11. Belanghebbende stelt, dat de in de Wet aangebrachte beperking betreffende de hoogte van het in aftrek toegelaten bedrag ten aanzien van hem niet van toepassing is, omdat hij op 11 augustus 1993 met de inspecteur heeft afgesproken, dat hij de door hem betaalde kosten van levensonderhoud van zijn in het buitenland verblijvende familieleden tot een bedrag van ƒ 10.000 in aftrek mag brengen. 12. De inspecteur bestrijdt belanghebbendes standpunt met de stelling, dat afspraken tussen de belastingdienst en belanghebbenden bij wetswijzigingen komen te vervallen, indien deze strijdig zijn met nieuwe wetgeving. Voorts heeft de inspecteur gesteld, dat de betwiste uitgaven door belanghebbende niet met schriftelijke bewijsstukken zijn aangetoond en dat ook geen verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat zijn familie niet zelf in haar levensonderhoud kan voorzien. 13. Voor wat betreft de inhoud van hetgeen in 1993 is overeengekomen verwijzen partijen naar een gesprek dat op 11 augustus 1993 heeft plaatsgevonden en naar een brief van de inspecteur van 17 augustus 1993 waarin, zoals ook volgt uit de brief van de inspecteur van 29 juni 1999, evenbedoeld gesprek is vastgelegd. 14. Uit onderdeel C. van de brief van de inspecteur van 17 augustus 1993 leidt het Hof af dat het op de weg van belanghebbende ligt stukken te bewaren en desgevraagd te overleggen waaruit - onder meer - blijkt dat de in geschil zijnde uitgaven door de vader van belanghebbende in ontvangst zijn genomen. 15. Desgevraagd zijn door belanghebbende stukken overgelegd betreffende de wijze waarop de in geschil zijnde uitgaven zijn betaald. Uit deze stukken blijkt niet dat de in geschil zijnde geldverstrekkingen door of namens de vader van belanghebbende zijn ontvangen. 16. Nu zowel in onderdeel A.1. als in onderdeel C. van de brief van 17 augustus 1993 onder woorden is gebracht dat het in die brief bedoelde bedrag groot ƒ 10.000 aan de vader van belanghebbende ter beschikking zouden worden gesteld en dat daarvan desgevraagd zou dienen te blijken, leidt, nu niet is gebleken dat genoemd bedrag door of namens de vader van belanghebbende is ontvangen, een redelijke uitleg van de in 1993 tussen partijen gemaakte afspraak ertoe, dat de inspecteur niet kan worden gehouden voormeld bedrag als buitengewone last in aftrek toe te staan. 17. Voorts oordeelt het Hof dat de onderwerpelijke afspraak ten tijde van de totstandkoming ervan op zichzelf beschouwd niet zozeer in strijd was met de destijds geldende wettelijke regelingen dat op nakoming ervan niet mocht worden gerekend. Gelet evenwel op de wijziging van artikel 46 van de Wet, als vermeld onder 10, rijst de vraag of de inspecteur de door belanghebbende verlangde nakoming van hetgeen eertijds is overeengekomen in verband met die wetswijziging kan afweren. Naar het oordeel van het Hof dient bij de beoordeling van deze vraag de aard van hetgeen in 1993 tussen belanghebbende en de inspecteur is overeengekomen mede in aanmerking te worden genomen. Uit hetgeen partijen op dit punt naar voren hebben gebracht, en in het bijzonder gelet op de brief van 17 augustus 1993, houdt het Hof het erop dat de overeenkomst ertoe heeft gestrekt om op een praktische en hanteerbare wijze vast te stellen in hoeverre de familieleden van belanghebbende ten behoeve van hun levensonderhoud ondersteuning behoeven. Dat de daarbij tussen partijen bereikte overeenstemming ook was bedoeld om in alle gevallen te gelden, ook indien dat evident in strijd zou komen met een juiste toepassing van de wet, acht het Hof niet aannemelijk. Met inachtneming van deze omstandigheden dient naar het oordeel van het Hof de werking van de afspraak die in 1993 tot stand is gekomen voor de jaren 1997 en volgende, naar redelijkheid en billijkheid zodanig te worden beperkt, dat geen hogere aftrek dient te worden verleend dan wettelijk vanaf 1 januari 1997 is toegestaan. 18. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van belanghebbende niet kan slagen. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet Bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 19 april 2001 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.