Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3948

Datum uitspraak2001-08-07
Datum gepubliceerd2001-10-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/2831
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende doet uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn bij hem inwonende moeder, doordat hij op naam van de moeder gestelde facturen rechtstreeks aan derden betaalt. Aftrek als buitengewone lasten toegestaan.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is op 1 september 1999 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door A te Q als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 16 augustus 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen voor het jaar 1997. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 80.186. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 73.761. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 22 augustus 2000 zijn belanghebbende en de inspecteur verschenen. Na de zitting heeft het Hof bij brief van 23 augustus 2000 nadere inlichtingen gevraagd aan de gemachtigde van belanghebbende. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende inlichtingen verstrekt bij brief van 31 augustus 2000, waarop de inspecteur heeft gereageerd bij brief van 8 september 2000. Ter zitting van 7 december 2000 zijn belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede de inspecteur verschenen. Op 19 december 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 2 januari 2001 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief ter griffie ontvangen op 11 januari 2001 heeft de inspecteur verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad ƒ 315 is tijdig op de bankrekening van het Gerechtshof bijgeschreven. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, gehuwd, heeft in 1997 zijn moeder, B, geboren in 1928 en weduwe, uit India naar Nederland over laten komen. Sinds 30 april 1997 behoort zij tot het huishouden van belanghebbende. In zijn aangifte over het jaar 1997 heeft belanghebbende ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn moeder, rekening houdend met een drempel van ƒ 800, een bedrag van ƒ 6.425 onder de buitengewone lasten op zijn inkomen in mindering gebracht. De inspecteur heeft dit bedrag niet in aftrek aanvaard. 2.2. In een bijlage bij zijn aangifte heeft belanghebbende het in aftrek gebrachte bedrag als volgt gespecificeerd: (...) periode 30/4-31/12 kosten volgens Elsevier 8/12 x ƒ 5.880 ƒ 3.920 legeskosten ƒ 125, vliegtuigticket ƒ 1.400 ƒ 1.525 kleding en schoeisel ƒ 1.780 + ------- ƒ 7.225 Niet-aftrekbaar bedrag ƒ 800 - -------- ƒ 6.425. 2.3. Tot de stukken behoren voorts onder meer: - een nota van 23 juni 1997 en een bewijs van storting van ƒ 125 ter zake van leges voor een verblijfsvergunning van B; - een bewijs van betaling op 13 juni 1997 door belanghebbende van ƒ 186 aan C Assurantiën B.V. te Z ten behoeve van 'Tourist travel Insurance'; - een kopie van een polis met het opschrift 'Tourist Travel Insurance' van de Europeesche Verzekering Maatschappij N.V., waarop staat vermeld als verzekerde: mw. B, woonachtig in R te India, als ingangsdatum van de verzekering: 13 juni 1997 tot en met 28 juli 1997, en als totaal van premie en poliskosten: ƒ 186; - een overzicht van premiegegevens afkomstig van Zorg en Zekerheid ten name van Mw. B voor de periode 29 juli 1997 tot 1 januari 1998 voor een bedrag van in totaal ƒ 1.209,34; - kopieën van bankafschriften van belanghebbende, volgens welke in de maanden september tot en met december 1997 door belanghebbende in totaal ƒ 1.209,34 aan OWM Zorg en Zekerheid is betaald; - een nota ten name van mevrouw B van 19 februari 1998 voor een bril met etui ten bedrage van ƒ 587. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of met betrekking tot de onder 2.2 gespecificeerde uitgaven voor levensonderhoud van de moeder van belanghebbende is voldaan aan het in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) gestelde vereiste, dat die uitgaven met schriftelijke bescheiden zijn aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden zijn gedaan. Niet in geschil is dat ten aanzien van die uitgaven is voldaan aan de overige in voormelde wetsbepaling omschreven voorwaarden voor aftrek. Ten aanzien van de onder 2.3 vermelde uitgave voor een bril met etui ad ƒ 587 is voorts in geschil, of deze voor aftrek over 1997 in aanmerking kan komen. 4. Standpunten van partijen 4.1. Belanghebbende heeft in de gedingstukken en tijdens de zittingen - kort samen-gevat - het volgende aangevoerd. Mijn moeder kan niet lezen en schrijven en kan zich ook niet verstaanbaar maken. Het is daarom niet doenlijk het geld eerst naar haar over te maken. Ik heb geen schriftelijke bewijsstukken van de uitgaven voor kleding en schoenen en van de kosten van het vliegticket. Ik heb geld naar India gezonden en daarmee is het ticket betaald. 4.2. De inspecteur heeft in de gedingstukken en tijdens de zittingen - kort samen-gevat - het volgende aangevoerd. Belanghebbende heeft niet aan zijn bewijsplicht voldaan. Niet gebleken is dat hij het geld heeft overgemaakt op een bank- of girorekening op naam van zijn moeder. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat alleen aftrek kan worden verleend wanneer het geld rechtstreeks, zonder tussenkomst van derden, naar de ondersteunde gaat. De kosten van kleding, schoeisel, het vliegtuigticket, de leges en de premie voor de ziektekostenverzekering zijn uitgaven in natura. Ik verwijs voor mijn standpunt naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 25 051, nr. 3, blz. 32 en 33) bij het met ingang van 1 januari 1997 gewijzigde slot van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2° van de Wet. Daarin is toen de voorwaarde opgenomen dat de uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan. De bril is eerst in 1998 betaald en komt reeds hierom niet voor aftrek in aanmerking. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Het standpunt van de inspecteur dat slechts uitgaven in geld in aftrek kunnen worden gebracht als deze uitgaven rechtstreeks aan de ondersteunde zijn gedaan en dat niet aftrekbaar zijn betalingen door belanghebbende van nota's die, zoals in het onderhavige geval, op naam zijn gesteld van de ondersteunde, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in de tekst van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2° van de Wet, zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 1997 luidt. Het Hof wijst in dit verband voorts op de parlementaire behandeling die heeft geleid tot de wet van 13 december 1996, Stb. 655 (Kamerstukken 25 051, nr. 3, blz. 32 en 33), waarin het volgende is opgemerkt: "Met name de buitengewone-lastenaftrek ter zake van kosten van levensonderhoud voor kinderen van 27 jaar en ouder en overige verwanten levert veel problemen op voor de uitvoeringspraktijk. De praktijk leert dat deze aftrekpost (zeer) fraudegevoelig is. (...) Mede daarom wordt voorgesteld als vereiste voor aftrek van deze kosten op te nemen dat de uitgaven kunnen worden aangetoond door middel van schriftelijke stukken. Verwacht wordt dat van deze voorwaarde een preventieve werking zal uitgaan. Daarnaast wordt de aftrekmogelijkheid beperkt tot onder-steuning in geld. Voor het aantonen van de uitgaven zal worden aangesloten bij de door de Centrale Raad van Beroep in constante jurisprudentie ontwikkelde maatstaf voor de bewijslevering van een bijdrage in onderhoudskosten voor de toepassing van de kinderbijslagwetten. Dit houdt in dat betalingen die belastingplichtigen doen ter ondersteuning van hun verwanten slechts dan in aanmerking kunnen worden genomen wanneer deze zijn gedaan op voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze, zoals door bankoverschrijvingen ten name van de persoon die wordt ondersteund of per internationale postwissel.". 5.2. Wat betreft de door belanghebbende ten behoeve van zijn moeder betaalde premies en kosten van verzekeringen is naar het oordeel van het Hof sprake van uitgaven in geld tot voorziening in het levensonderhoud van een behoeftige, als is bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2° van de Wet, die door middel van schriftelijke bescheiden worden aangetoond. Deze uitgaven acht het Hof redelijkerwijs voldoende controleerbaar, zowel voor wat betreft de vraag of de uitgave is gedaan, als voor wat betreft de overigens niet in geschil zijnde vraag of de uitgave heeft gestrekt ten behoeve van het levensonderhoud van de behoeftige. Nog meer dan in het geval belanghebbende een bedrag in geld (rechtstreeks) aan zijn moeder zou hebben doen toekomen, houdt de betaling voor de moeder van een specifieke haar levensonderhoud betreffende uitgave, zoals de onderwerpelijke ziektekostenpremie, in dat die uitgave strekt tot voorziening in het levensonderhoud van zijn moeder. Dat een dergelijke betaling het karakter heeft van een uitgave in natura, zoals de inspecteur heeft gesteld, vermag het Hof niet in te zien. Het standpunt van de inspecteur vindt dan ook geen steun in de eerder aangehaalde parlementaire behandeling. 5.3. Nu niet in geschil is dat de kosten van leges ad ƒ 125 betrekking hebben op een verblijfsvergunning voor de moeder van belanghebbende en belanghebbende heeft gesteld en door de inspecteur niet is bestreden dat deze leges door belanghebbende zijn betaald, heeft het onder 5.1 en 5.2 overwogene hiervoor evenzeer te gelden. 5.4. Met betrekking tot de overige in aftrek gebrachte bedragen overweegt het Hof als volgt. Met de inspecteur is het Hof van mening dat de uitgave voor de bril niet op het inkomen van 1997 in mindering kan worden gebracht, nu de nota in 1998 is betaald. Met betrekking tot het overigens in aftrek gebrachte bedrag overweegt het Hof, dat belanghebbende de desbetreffende uitgaven niet met schriftelijke bescheiden heeft gestaafd en derhalve niet heeft voldaan aan de op hem in deze rustende bewijslast. Noch de kosten van de bril noch de overige hier bedoelde uitgaven komen derhalve voor aftrek in aanmerking. 5.5. Uit het voorgaande volgt dat van de betalingen als genoemd onder 2.2 en 2.3 een bedrag ad ƒ 721, te weten ƒ 125 aan leges, vermeerderd met ƒ 186 en ƒ 1.209,34 ter zake van premies en kosten van verzekeringen en verminderd met de wettelijke drempel van ƒ 800, voor aftrek op de voet van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2° van de Wet, in aanmerking komt. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende. 6. Proceskosten Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (kosten gemachtigde) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarief op 1,5 x 1 (wegingsfactor) x ƒ 710, dat is op ƒ 1.065. 7. Beslissing Het Hof S verklaart het beroep gegrond, S vernietigt de uitspraak waarvan beroep, S vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 79.465, S veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een beloop van ƒ 1.065 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te betalen en S gelast de Staat het betaalde griffierecht van ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is schriftelijk vastgesteld op 7 augustus 2001 ter vervanging van de mondelinge uitspraak, gedaan door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.