
Jurisprudentie
AD3877
Datum uitspraak2001-07-03
Datum gepubliceerd2001-09-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9900971-C9900975/HE
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9900971-C9900975/HE
Statusgepubliceerd
Uitspraak
typ. MC/MB
rolnrs. C9900971-C9900975/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 3 juli 2001,
gewezen in de zaak van:
(1999.971 hoofdzaak)
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
t e g e n:
1. de besloten vennootschap AVOB BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
procureur: mr. J.F.M. van Erp,
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. J.F.M. van Erp,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon PROVINCIE NOORD-BRABANT,
waarvan de zetel is te 's Hertogenbosch,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
4. het openbaar lichaam STREEKGEWEST BRABANT NOORD-OOST,
waarvan de zetel is te Oss,
procureur: mr. G.D. Noordijk,
geïntimeerden,
op het bij exploten van 11 oktober 1999 en 9 december 1999 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, op 7 december 1990 en 1 juli 1994, onder rolnummer 1019/90 gewezen tussen appellant als eiser, hierna: [appellant] en geïntimeerden 1 tot en met 3 als gedaagden, hierna [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] en de [geïntimeerde 3] en de vonnissen d.d. 10 november 1995, 24 april 1998 en 16 juli 1999 tussen [appellant] als eiser en geïntimeerden 1 tot en met 4 als gedaagden;
en in de zaak van
(1999.975 de vrijwaring)
1. de besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. J.F.M. van Erp,
tegen:
het openbaar lichaam [GEÏNTIMEERDE 4],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. G.D. Noordijk,
op het bij exploiten van 13 en 14 oktober 1999 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 16 juli 1999 in de vrijwaringzaak onder rolnummer 8168/HA ZA 91-48 gewezen tussen appellanten als eisers en geïntimeerde als gedaagde
1. De eerste aanleg
Het hof verwijst hiervoor naar de vonnissen waarvan beroep.
2. Het geding in hoger beroep
in de hoofdzaak
Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties tegen de beroepen vonnissen vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof:
het beroepen vonnis zal vernietigen en bij arrest, opnieuw rechtdoende
1. [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], de [geïntimeerde 3] en het [geïntimeerde 4] zal veroordelen aan [appellant] te betalen des dat de een betalende, de anderen zullen zijn bevrijd, een vergoeding voor gederfd woon- en leefgenot, door uw college in redelijkheid en billijkheid en goede justitie te bepalen;
2. dezelfden zal veroordelen om ter zake van waardevermindering van het pand [a-straat] 5a een schadevergoeding te betalen des dat de een betalende, de anderen zullen zijn bevrijd zoals zal blijken uit het advies van door het hof te benoemen deskundigen;
3. dezelfden zal veroordelen aan [appellant] te betalen des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd een schadevergoeding ter zake de waardevermindering van het woonhuis aan de [a-straat] 7 van f 180.000, althans voor een bedrag van f 105.000, subsidiair f 55.000, zoals blijkt uit het door deskundigen uitgebrachte bericht;
4. De [geïntimeerde 3] zal veroordelen om aan [appellant] te vergoeden de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand, begroot op f 16.096,59;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], de [geïntimeerde 3] en het [geïntimeerde 4] in de kosten van beide instanties.
Bij memories van antwoord hebben [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], de [geïntimeerde 3] en het [geïntimeerde 4] ieder afzonderlijk (de [geïntimeerde 3] en het [geïntimeerde 4] onder overlegging van producties) de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof:
de grieven ongegrond zal verklaren en de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
Hierna hebben partijen stukken overgelegd voor arrest.
in het vrijwaringgeding
Bij memorie van grieven hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een grief aangevoerd en geconcludeerd dat het hof:
het vonnis van 16 juli 1999 in de vrijwaringzaak zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk bij voorraad uitvoerbaar:
1. het [geïntimeerde 4] zal veroordelen om aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te betalen al datgene waartoe zij in de hoofdzaak bij arrest ten behoeve van [appellant] worden veroordeeld;
2. het [geïntimeerde 4] zal veroordelen in vrijwaring geïntimeerde in de hoofdzaak te betalen alle buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten van de procedure in hoofdzaak als in vrijwaring, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Bij memorie van antwoord heeft het [geïntimeerde 4] onder overlegging van een productie de grief bestreden en geconcludeerd dat het hof:
appellanten niet-ontvankelijk zal verklaren in hun hoger beroep, althans de vordering in hoger be- roep van de hand zal wijzen, met veroordeling van
hen in de kosten van de beide instanties.
Hierna hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van pleitnota's.
Tenslotte hebben partijen zowel in de hoofdzaak als in het vrijwaringgeding de stukken overgelegd voor uitspraak.
3. De gronden van het hoger beroep
in de hoofdzaak
De grieven luiden:
1. Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis van 1 juli 1994 onder 1a t/m 11 de feiten vermeld die kennelijk voor de rechtbank relevant waren voor de beslechting van het geschil;
2. Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering tot vergoeding van vermogensschade en schade als gevolg van het derven van woon- en leefgenot, zoals omschreven in rechtsoverweging 2 onder d van het vonnis van 4 juli 1994 op de in dat vonnis onder 3.4 gegeven gronden afgewezen;
3. Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis van 10 november 1995 overwogen dat [appellant] de aan hem aan rechtskundige bijstand in rekening gebrachte werkzaamheden die betrekking hadden op de procedure die leidde tot de uitspraak van de Raad van State van 20 april 1989 wel heeft gespecificeerd maar niet conform de in het tussenvonnis aangegeven vraag en heeft de rechtbank vervolgens aansluiting gezocht bij het besluit proceskosten bestuursrecht om de aan [appellant] toekomende vergoeding vast te stellen op f 2.130;
4. Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis van 24 april 1999 het advies van de deskundigen niet aanstonds gevolgd doch heeft zij de deskundigen om een nadere toelichting verzocht en heeft zij vervolgens bij vonnis van 16 juli 1999 de vordering van [appellant] tot vergoeding van schade door waardevermindering van de onroerende zaak aan de [a-straat] 7 afgewezen. Deze grief richt zich tevens tegen de overwegingen 4 t/m11 van het vonnis van 24 april 1998 en tegen de overwegingen 2.1 t/m 2.10 van het vonnis van 16 juli 1999.
in het vrijwaringgeding
Ten onrechte overweegt de rechtbank in het vonnis van
16 juli 1999 hetgeen onder 2.13 en 2.14 is overwogen alsmede op pagina 7 is beslist, te weten dat op de vordering in vrijwaring niet behoeft te worden beslist
en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van het geding in vrijwaring, begroot op f 9.680 worden veroordeeld.
4. De beoordeling
in de hoofdzaak
4.1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in overweging 1 van het vonnis van 1 juli 1994 is in grief 1 alleen de klacht aangevoerd dat de opsomming van de rechtbank onvolledig is. Het hof zal daarom van de aldus vaststaande feiten uitgaan. Zulk een samenvatting en opsomming in een vonnis heeft niet de opzet uitputtend te zijn en is dit ook niet en laat ook onverlet elders in het vonnis nog vaststaande feiten te constateren. Voor zoveel met de grief wordt beoogd een volledige weergave te verkrijgen, slaagt deze niet. Op zulk een uitputtende opsomming heeft een partij in een geding geen aanspraak. Ook het hof zal daarom, mede in het licht van de grote hoeveelheid aangevoerde feiten, nalaten een volledige opsomming van de vaststaande feiten te pogen te geven.
De grief faalt.
4.2. Deze zaak handelt over het volgende.
4.2.1. [appellant] woont sedert in ieder geval de jaren '80 in een zijn eigendom zijnde woning aan de [a-straat] 7 te [woonplaats], thans gemeente [gemeente]. Op zijn perceel staat nog een tweede woning. Het perceel ligt in het buitengebied van de gemeente. De betrokken grond heeft en had reeds in 1980 de bestemming bos. Op minder dan 100 meter afstand van zijn woning bevond zich een grondafgravingsput, genaamd naar de eigenaar, de put van [geïntimeerde 2]. De locatie van put en nabijgelegen grond aan weerszijde van de gemeentegrens tussen [gemeente] en (de voormalige gemeente) [voormalige gemeente] en dus op zeer korte afstand van onder meer de woning van [appellant] is in het door de [geïntimeerde 3] ingevolge de Afvalstoffenwet opgestelde plan opgenomen als een locatie ten behoeve van afvalstort. Hiertoe hebben Gedeputeerde Staten bij besluit van 23 april 1985 aan [geïntimeerde 1], waarvan eigenaar en directeur [geïntimeerde 2] is, voor deze locatie een vergunning tot oprichting en exploitatie van een afvalverwerkinginrichting gegeven. Deze vergunning heeft in beroep stand gehouden. Aan die vergunning waren onder meer de voorwaarden verbonden dat de stort op 14 mei 1987 beëindigd diende te zijn en dat slechts op het in de gemeente [gemeente] gelegen deel van de plek (de hoogstort en dus niet de put) mocht worden gestort. [geïntimeerde 1] heeft niet zelf deze inrichting opgericht en geëxploiteerd maar heeft de benutting van de vergunning overgelaten aan de [vennootschap] NV. Hiertoe heeft [geïntimeerde 1] zowel met het [geïntimeerde 4] tot verzekering van aanbod van verzameld huishoudafval als met de [vennootschap] tot aanvaarding en verwerking van dat afval en tot aanleg en exploitatie van de inrichting een overeenkomst gesloten. De [vennootschap] heeft op basis van deze opdracht de nodige werken voor de inrichting aangelegd en de exploitatie ter hand genomen door afval in ontvangst te nemen en te storten en te verwerken. Eind 1991 was de maximale hoeveelheid (na uitbreiding in 1990: 275.000 ton) bereikt en werd de stort beëindigd. Hierna is de 10 meter hoge afvalberg met grond afgedekt. De put van [geïntimeerde 2] is totnogtoe niet als stortplaats gebruikt. Wel is ter voorbereiding van zulk gebruik met instemming van de [geïntimeerde 3] reeds in 1987 10.000 ton verontreinigd kalkhoudend materiaal in deze put gestort. Het water in die put is kennelijk door stortingen in eerdere jaren vervuild geraakt.
4.2.2. Deze afvalstortinrichting lag op een afstand tussen 50 en 100 meter van de woning van [appellant]. Die korte afstand had voor hem tot gevolg dat hij ernstige hinder van de werking ervan ondervond. Blijkens het niet betwiste Ambtsbericht van het Bureau Adviseur Beroepen Milieubeheer dat op 15 april 1992 naar aanleiding van een beroep tegen vergunning tot uitbreiding van de stortplaats door G.S. d.d. 18 mei 1990 werd ingebracht ondervond [appellant] zowel geluidhinder als stank- en stofoverlast en last door uitwerpselen van vogels. Deze adviseur concludeerde dat die hinder niet afdoende weg te nemen was. Vanwege verontreiniging van de zandwinput werd omwonenden ontraden groenten en planten met grondwater te besproeien.
4.2.3. De vergunning van 1985 had een gelding van 10 jaren. In verband met de in de vergunning opgenomen voorwaarde dat het storten op 14 mei 1987 geëindigd moest zijn, namen G.S. op 4 augustus 1987 een beschikking tot verlenging van deze termijn. Na bezwaar en beroep werd deze verlengingsvergunning door de Afdeling Geschillen van Bestuur van de Raad van State op 29 april 1989 vernietigd. Tussen 14 mei en 4 augustus 1987 is derhalve zonder vergunning gestort. G.S. namen op 18 mei 1990 opnieuw een beschikking tot verlenging, dit maal tot uiterlijk 1 januari 1992. Bij die beschikking werd tevens het totale volume van te storten afval vergroot tot 275.000 ton. Deze beschikking hield in beroep op 28 september 1992 stand.
De bestemming bosgebied liet het gebruik van deze grond voor afvalstort niet toe. Aan de desbetreffende wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van deze activiteit onthield de Kroon haar goedkeuring op 9 oktober 1989. De voor de oprichting van werken en installaties nodige aanlegvergunning is zelfs nimmer aangevraagd. De voor de aanleg nodige bouwvergunning is door de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State op 22 februari 1990 vernietigd wegens het ontbreken van een aanlegvergunning. De ten behoeve van de bouwvergunning door G.S. verstrekte verklaring van geen bezwaar bleek ten onrechte te zijn verstrekt.
4.2.4. De Afvalstoffenwet voorziet niet in een regeling van schadevergoeding. De desbetreffende regeling in de Wet Ruimtelijke Ordening bleef buiten bereik van [appellant] omdat geen wijziging van bestemming tot afvalverwerking rechtsgeldig plaats vond.
4.2.5. Vanwege deze hinder heeft [appellant] [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en de [geïntimeerde 3] in rechte betrokken tot verkrijging van, voor zoveel in hoger beroep van belang, schadevergoeding. Het [geïntimeerde 4] heeft zich in dit geding aan de zijde van [geïntimeerde 1] gevoegd. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] na deskundigenonderzoek afgewezen wegens het ontbreken van schade met uitzondering van die betreffende de proceskosten in de bezwaar- en beroepsprocedures tegen de vernietigde beschikking van G.S. Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is [appellant] in hoger beroep gekomen.
4.3. [appellant] verwijt geïntimeerden onrechtmatig jegens hem te hebben gehandeld. Het gaat hier om handelen dat vóór 1992 plaats vond. Daarom is het vóór dat jaar geldende recht hierop van toepassing.
4.4. Bij de beoordeling van deze zaak dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien, zoals hier, in de onmiddellijke nabijheid ( 50 tot 100 meter) van woningen een afvalverwerkingsinrichting (met een regionale functie van 275.000 ton in 4 jaren) wordt gesitueerd en benut en die exploitatie ernstige hinder door lawaai, stank, stof, vuil en vogeluitwerpselen alsmede door (vrees voor) verontreiniging van bodem en grondwater voor de betrokken bewoners van die woningen tot gevolg heeft en niet is voorzien in een regeling van vergoeding van schade voor hen, dan is jegens hen gehandeld in strijd met beginselen van gelijkheid en evenredigheid en is derhalve de oprichting en benutting van deze inrichting jegens deze bewoners onrechtmatig. Die onrechtmatigheid wordt niet weggenomen doordat, zoals hier, voor die oprichting en exploitatie op de voet van de Afvalstoffenwet een vergunning is verleend en die wet, zoals de [geïntimeerde 3] aanvoert, geen schadevergoedingsregeling kent. Immers, ook al wordt in overeenstemming met de voor zulk een exploitatie in wet en vergunning gestelde regels en dus in beginsel rechtmatig gehandeld, dat neemt niet weg dat de voor die exploitatie verantwoordelijken door hun optreden te dezen onrechtmatig handelen indien zij zich de benadeling van derden door dit optreden voor zoveel dit door die derden in redelijkheid niet, althans niet zonder vergoeding geduld behoeft te worden, niet aantrekken. De omstandigheid dat de Afvalstoffenwet geen regeling van schadevergoeding kent maakt dit niet anders en vrijwaart niet tegen overigens aan te nemen schadeplichtigheid. Evenmin wordt die onrechtmatigheid weggenomen doordat, zoals de [geïntimeerde 3] stelt, met de oprichting van die stortplaats een algemeen belang wordt gediend en er een maatschappelijke noodzaak bestaat binnen een bepaald gebied, zoals hier de regio [regio] Brabant, op enige plek zulk een stortplaats te situeren. Zulk een omstandigheid is een belangrijk element om de rechtmatigheid van dit optreden te constitueren. Die omstandigheid brengt echter niet met zich mee en noodzaakt ook niet om enkelen (de nabije bewoners) het nadeel te doen dragen wat over velen dient te worden verdeeld. Dit oordeel is in overeenstemming met in de rechtspraak aanvaarde aansprakelijkheid in soortgelijke gevallen ( HR. 19 december 1952, NJ 1953, 642 en
10 maart 1972, NJ 1972, 278) en sluit aan bij door de wetgever wel geregelde gevallen van benadeling door wijziging van bestemming ten nadele van een betrokkene (art. 49 W.R.O.) Wet Ruimtelijke Ordening.
4.5. [appellant] heeft nog betoogd dat geïntimeerden ook en reeds daarom onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld doordat als gevolg van het verstrijken van de toegelaten stort- termijn (14 mei 1987) en nadien door de vernietiging van de verlengingsbeschikking tijdelijk zonder vergunning is gestort. Het hof deelt die mening niet. Achteraf - en dus weliswaar te laat - hebben G.S. een geldige vergunning ex art 33 Afvalstoffenwet verleend. Niet is door [appellant] gesteld of is aannemelijk geworden dat in de vergunningloze periodes in strijd met de aanvankelijke of tenslotte verstrekte vergunning is gestort en verwerkt. Onder deze omstandigheden is dit achteraf door een vergunning gedekte handelen niet onrechtmatig.
4.6. Vervolgens komt aan de orde de vraag wie voor de schade van dit onrechtmatig optreden aansprakelijk is.
4.6.1. Op de eerste plaats komt in aanmerking de [geïntimeerde 3]. Zij heeft een primaire en centrale taak ingevolge de Afvalstoffenwet bij de planning en uitvoering van de verwerking van afvalstoffen en is vergunningverlener. Zij houdt voorts toezicht op het planologisch handelen van de gemeente en heeft daartoe ingevolge de Wet Ruimtelijke Ordening verschillende instrumenten zoals de hier toegepaste en door de Kroon vernietigde goedkeuring van het bestemmingsplan en de eveneens vernietigde verklaring van geen bezwaar ten behoeve van de afgifte van een bouwvergunning voor de inrichting.
De [geïntimeerde 3] had besef kunnen en dienen te hebben van de hiervoor in overweging 4.4. voorop gestelde regel. Zij had derhalve in de vergunningvoorwaarden in een schadevergoedingsregeling kunnen voorzien of de totstandkoming van zulk een regeling voorafgaand aan de afgifte van de vergunning kunnen eisen. Haar verweer dat de Afvalstoffenwet zulk een regeling niet kent en niet voorschrijft zodat zij daartoe niet verplicht was schiet te kort. Dit geldt te meer nu voor de [geïntimeerde 3] zichtbaar en controleerbaar was dat de op de voet van de Wet Ruimtelijke Ordening noodzakelijke planologische grondslag voor deze inrichting en voor de aanleg- en bouwvergunningen ontbrak en dat dus geen toegang bestond op een schadevergoeding ex art. 49 Wet Ruimtelijke Ordening.
Weliswaar heeft de [geïntimeerde 3] niet zelf de gewraakte inrichting aangelegd en geëxploiteerd maar zij heeft deze met haar besluitvorming inzake plan en vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet mogelijk en waarschijnlijk gemaakt. Zij heeft zelfs in de periode dat de vergunning ontbrak op voortzetting van de stort aangedrongen. De aangevoerde verweren van het ontbreken van causaliteit tussen haar optreden en de door [appellant] geleden schade worden daarom verworpen.
4.6.2. [appellant] heeft voorts [geïntimeerde 1] en haar directeur [geïntimeerde 2] aangesproken. [geïntimeerde 1] is vergunninghouder. Zij legt echter zelf niet aan en exploiteert ook niet zelf. Beide activiteiten besteedt zij uit aan [vennootschap]. Anders dan het huidige recht, art. 6:171 BW, kende het vóór 1992 geldende recht niet een als voor eigen handelen aan te merken aansprakelijkheid voor een daad van een derde die in opdracht van de aangesprokene heeft gehandeld. [appellant] heeft niet aan de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] ten grondslag gelegd een verantwoordelijkheid van haar voor een derde, [vennootschap]. Hij heeft daartoe ook geen feiten gesteld.
Ook kende het tot 1 januari 1992 geldende recht niet een regel als thans in art. 6: 176 onder 2a BW opgenomen. Deze regel houdt in dat de vergunninghouder van een stortplaats tevens als exploitant wordt aangemerkt.
Onder de omstandigheden dat [geïntimeerde 1] niet zelf heeft aangelegd en deze bedrijvigheid heeft uitgeoefend is zij niet aansprakelijk voor de gevolgen van die aanleg en exploitatie.
Dit oordeel brengt met zich mee dat de gestelde aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] als leidinggevende van [geïntimeerde 1], wat daarvan verder zij, niet behoeft te worden onderzocht.
4.7. Het [geïntimeerde 4] heeft zich aan de zijde van [geïntimeerde 1] in dit geding gevoegd. Zij deelt daarom het lot van [geïntimeerde 1] en kan in dit geding evenmin aansprakelijk worden gehouden.
4.8. [appellant] vordert drie soorten van schade: a) door vermindering van woon en leefgenot; b) door vermindering van waarde van de panden [a-straat] 7 en 5a; c) door gemaakte kosten van rechtsbijstand in de procedures van bezwaar en beroep tegen de eerste verlengingsbeschikking van 4 augustus 1987.
4.8.1. De in overweging 4.2.2. beschreven hinder leidde op de eerste plaats tot vermindering van woon- en leefgenot voor [appellant] gedurende de jaren van exploitatie tussen 1987 en 1991. Mogelijk is ook in de jaren hierna nog sprake van enig verlies van dit genot door de aanwezigheid van de vuilnisbelt. Die schade is op geld te waarderen en is daarom ook vermogensschade. Zij dient te worden geschat. Het hof zal zich ter zake door deskundigen doen voorlichten.
4.8.2. Inzake de schade door waardevermindering van het verkochte pand aan de [a-straat] 5a is van belang de constatering door de rechtbank in overweging 3.3 van het vonnis d.d. 1 juli 1994. Blijkens die constatering heeft [appellant] bij pleidooi voor de rechtbank erkend geen schade door waardevermindering van dit pand te hebben. In het licht van een verkoop voor f 125.000 bij een taxatie van f 55.000 is die erkenning begrijpelijk. Het met deze erkenning strijdige in hoger beroep ingenomen standpunt is dan ook op de voet van art. 182 Rv. niet aanvaardbaar. Deze schadepost komt daarom niet voor honorering in aanmerking.
4.8.3. Inzake de schade door waardevermindering van het door [appellant] bewoonde pand is reeds door de door de rechtbank aangewezen deskundigen in 1998 en 1999 een advies uitgebracht. Sedertdien is geruime tijd verstreken. In deze laatste periode heeft de onroerend goed markt een sterke ontwikkeling doorgemaakt en zijn de schade toebrengende feiten verder weg komen liggen. Het hof acht daarom een aanvullend advies ter zake gewenst. Voorts acht het hof het wenselijk een eigen indruk van woning en omgeving met de voormalige stortplaats te krijgen. In verband hiermede zal een descente worden bepaald, te houden vóórdat deskundigen opdracht krijgen te adviseren.
4.8.4. Inzake de schade post C, de genoemde kosten van rechtsbijstand, heeft [appellant] thans een specificatie van de uren en kosten van zijn raadsman/vrouwe overgelegd. Die specificatie onderscheidt echter niet tussen kosten die aan de bedoelde procedures zijn besteed en die welke overige aspecten van het hinder-probleem van [appellant] betreffen. De overzichten zijn daarom slechts beperkt bruikbaar. Om die reden zal het hof deze kosten naar redelijkheid en billijkheid vast stellen op f 5.000.
4.9. Het hof zal aan de descente een comparitie van partijen verbinden tot het beproeven van een schikking en, zonodig, overleg met betrekking tot het deskundigenbericht. Partijen mogen gezamenlijk een locatie voor deze comparitie voorstellen bij gebreke waarvan deze plaats vindt in het stadhuis van [gemeente]. Dit voorstel dient drie weken voor de descente/comparitie bij brief ter griffie worden voorgelegd.
4.10 Een verdere beoordeling wordt aangehouden.
in het vrijwaringgeding
4.11. De vordering tegen [geïntimeerde 1] wordt, als hiervoor overwogen, afgewezen. In verband hiermede is er geen aanleiding om het [geïntimeerde 4] in vrijwaring tot enige betaling te veroordelen. De gedingkosten van het [geïntimeerde 4] dienen in zulk een geval in beginsel voor rekening van [appellant] te komen aangezien hij aanleiding heeft gegeven het [geïntimeerde 4] in vrijwaring op te roepen en aangezien aan [geïntimeerde 1] tot het dagvaarden in vrijwaring verlof is gegeven. In het onderhavige geval is dit beginsel echter niet van toepassing omdat ook in het geval [geïntimeerde 1] wel aansprakelijk zou blijken het [geïntimeerde 4] daarvoor niet behoeft op te komen zodat [geïntimeerde 1] die kosten onnodig heeft gemaakt. Het [geïntimeerde 4] is namelijk jegens [geïntimeerde 1] noch wettelijk noch contractueel aansprakelijk voor schade die [geïntimeerde 1] aan [appellant] zou dienen te betalen. Anders dan de [geïntimeerde 3] heeft het [geïntimeerde 4] geen bevoegdheden bij het situeren en exploiteren van een stortplaats. Aangezien zij niet heeft aangelegd en daartoe ook geen overheidsbemoeienis heeft, bestaat geen grond om haar (mede) verantwoordelijk te oordelen voor de tengevolge van die aanleg en exploitatie voor [appellant] veroorzaakte schade. Ook de overeenkomst tussen [geïntimeerde 1] en het [geïntimeerde 4] tot het verzamelen en aanbieden van huishoudelijk afval biedt geen grondslag voor zulk een aansprakelijkheid van het [geïntimeerde 4]. [geïntimeerde 1] zal nu zij in het ongelijk wordt gesteld de kosten van het hoger beroep in het vrijwaringgeding moeten dragen.
5. De uitspraak
Het hof:
in de hoofdzaak
Beveelt een descente naar de locatie aan de voormalige stortplaats aan [b-straat] te [woonplaats], gemeente [gemeente] nabij het perceel [a-straat] 7 aldaar;
Bepaalt dat partijen en hun raadslieden bij deze descente aanwezig zullen zijn;
Benoemt als raadsheer-commissaris in deze mr. H.G.F.M. de Kok;
Bepaalt dat dag en uur van deze descente door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld nadat partijen hun verhinderdata op de woens- en donderdagen in september, oktober en november 2001 ter rolle hebben opgegeven, voor welke opgave zij drie weken na de datum van dit arrest gelegenheid krijgen;
Beveelt een comparitie van partijen, desgewenst vergezeld van hun raadslieden, te houden in aansluiting aan de descente;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
in het vrijwaringgeding
Bekrachtigt het vonnis in vrijwaring waarvan beroep;
Veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van dit geding in hoger beroep, voor zoveel aan de zijde van het [geïntimeerde 4] gevallen en tot heden begroot op f 5.100 aan salaris en op f 4.680 aan verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Kok, Van Griensven en Van Erp en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 juli 2001.