
Jurisprudentie
AD3876
Datum uitspraak2001-05-02
Datum gepubliceerd2001-09-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 01/78 AW V02 AWB 01/196 AW V02
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 01/78 AW V02 AWB 01/196 AW V02
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontbinding van arbeidsovereenkomst door kantonrechter dient op een lijn gesteld te worden met ontslag als bedoeld in art. 21.1 BZO
Besluit d.d. 31 januari 2000 inzake ontslag van verzoekster als docent in verband met ziekte gedurende 24 maanden met toepassing van art. H-54, lid d van de CAO BVE 1999-2000.
De kantonrechter heeft op verzoek van verzoekster de arbeidsovereenkomst ontbonden op grond van gewichtige redenen bestaande in een verandering van de omstandigheden, onder toekenning van een vergoeding. Verzoekster is door verweerder per 1 april 2000 ontslag verleend op grond van de beslissing van de kantonrechter. Het verzoek om toekenning van een suppletie-uitkering is door verweerder afgewezen.
President: Tegen het ontslagbesluit van 31 januari 2000 kon verzoekster binnen 6 weken in beroep gaan bij de commissie van beroep van het confessioneel BVE. Van deze mogelijkheid heeft verzoekster geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat het besluit van de stichting om verzoekster vanwege haar arbeidsongeschiktheid per 1 april 2000 te ontslaan zes weken na 16 december 1999 -zijnde 28 januari 2000- in rechte onaantastbaar is geworden.
De omstandigheid dat de kantonrechter bij beschikking van 30 maart 2000 de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en de stichting per 1 april 2000 heeft ontbonden maakt dit niet anders, en doet bovendien niet(s) af aan het feit dat de stichting verzoekster ontslag heeft verleend.
Voorts blijkt uit de beschikking van de kantonrechter dat de ontbinding van de onderhavige arbeidsovereenkomst grond vindt in de arbeidsongeschiktheid van verzoekster. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst in een geval als het onderhavige dient naar het oordeel van de President dan ook op één lijn gesteld te worden met ontslag als bedoeld in art. 21, eerste lid van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZO).
De zienswijze van verweerder dat ontbinding van een arbeidsovereenkomst door de kantonrechter niet kan worden gebracht onder het begrip 'ontslag' als bedoeld in art. 21, eerste lid, BZO gaat eraan voorbij dat in gevallen waarin beëindiging van een (civielrechtelijke) arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter wordt gevorderd, die vordering bij toekenning door de kantonrechter uitmondt in een beschikking, die zal luiden dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Voorts zouden, de zienswijze van verweerder volgend, arbeidscontractanten wier arbeidsovereenkomst om reden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte door de kantonrechter wordt ontbonden, nimmer aanspraak kunnen maken op een suppletieuitkering als bedoeld in artikel 21 BZO.
Verzoekster heeft derhalve gelet op het daaromtrent bepaalde in art. 21 BZO per 1 april 2000 recht op een suppletie-uitkering. Het bezwaarschrift is ten onrechte ongegrond verklaard. Voor de juistheid van de stelling van verweerder dat verzoekster eerst per 1 juni 2000 mogelijkerwijs recht zou kunnen hebben op een suppletie-uitkering, aangezien op die datum de periode van een half jaar na twee jaar arbeidsongeschikt te zijn geweest is verstreken, acht de President gelet op de tekst van art. 21 BZO geen ruimte aanwezig.
President doet uitspraak in de hoofdzaak, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt met toepassing van art. 8:72, vierde lid Awb dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder.
mr. drs. A. Houtman (president)
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nrs.: AWB 01/78 AW V02
AWB 01/196 AW V02
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen
[Verzoekster], wonende te Groningen, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.A. Gimbrere,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, USZO BV, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J.H. Fuchs.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 6 december 2000 het door verzoekster bij brief van 9 oktober 2000 ingediende bezwaarschrift, gericht tegen zijn besluit van 29 augustus 2000, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij beroepschrift van 15 januari 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB01/78 AW.
Bij verzoekschrift van 16 februari 2001 heeft verzoekster de president gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat aan haar met terugwerkende kracht een suppletie-uitkering wordt toegekend. Zij heeft daarbij verzocht verweerders te veroordelen in de proceskosten.
Verweerders hebben op 20 februari 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 26 april 2001.
Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, vergezeld van mr. E.A.C. van der Wiel.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Fuchs.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de president indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb, bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
De feiten.
Verzoekster was sedert 18 augustus 1980 in dienst van de Stichting Christelijk Regionaal Opleidingscentrum Noord- en Oost Nederland (hierna te noemen: de stichting), danwel haar rechtsvoorgangers, laatstelijk in de functie van lerares.
Op 13 mei 1997 is verzoekster arbeidsongeschikt geworden.
Op 17 juni 1999 heeft de stichting verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt om per 10 december 1999 het dienstverband als docent bij het Alfa-college te beëindigen op grond van het gestelde in artikel H-54, lid d, van de CAO-BVE 1999-2000.
Op 16 december 1999 heeft verweerder, naar aanleiding van de door de stichting ingediende 'aanvraag advies functieongeschiktheid' op basis van de beschikbare medische gegevens, eigen onderzoek en het advies van de bedrijfsarts verklaard dat verzoekster op de in de aanvraag vermelde voorgenomen ontslagdatum, te weten 10 december 1999, gedurende 24 maanden wegens ziekte niet in staat is geweest tot het verrichten van haar arbeid als docente. Tevens is redelijkerwijs niet te verwachten dat zij binnen 6 maanden na genoemde datum arbeidsgeschikt zal zijn voor haar functie.
Bij brief van 31 januari 2000 heeft de stichting besloten verzoekster met toepassing van artikel H-54, lid d, van de CAO-BVE 1999-2000 per 1 april 2000 te ontslaan.
Bij beslissing van 30 maart 2000 heeft de kantonrechter op verzoek van verzoekster de tussen haar en de stichting bestaande arbeidsovereenkomst per 1 april 2000 ontbonden, op grond van gewichtige redenen bestaande in een verandering van de omstandigheden. De kantonrechter heeft daarbij bepaald dat de stichting aan verzoekster een vergoeding toekent van f. 75.000,-- bruto, als aanvulling op door verzoekster te ontvangen uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten danwel elders te verdienen lager salaris.
Bij besluit van 20 april 2000 heeft het bestuur van de stichting verzoekster met ingang van 1 april 2000 ontslag verleend op grond van de beslissing van de kantonrechter.
Verzoekster heeft daarop verweerder om een suppletie-uitkering verzocht. Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bij brief van 9 oktober 2000 een bezwaarschrift op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb ingediend bij verweerder, welk bezwaarschrift verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
Standpunt verzoekster.
Verzoekster is van mening dat de gewichtige reden om de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen bestond uit haar langdurige arbeidsongeschiktheid, die in direct verband staat met de omstandigheden waaronder zij haar arbeid diende te verrichten. Doordat er geen enkel uitzicht was op herstel heeft zij, ter voorkoming dat haar ontslag zou kunnen worden verleend zonder enige vorm van vergoeding, bij de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevorderd. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst, zoals verzocht, ontbonden, en verzoekster daarbij een vergoeding toegekend. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding heeft de kantonrechter rekening gehouden met de mogelijkheid dat aan verzoekster een suppletie-uitkering zou kunnen worden toegekend.
Tussen beëindiging van de arbeidsovereenkomst als gevolg van het reeds aangezegde ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid en beëindiging als gevolg van ontbinding door de kantonrechter bestaat geen materieel verschil.
Verzoekster is voorts van mening dat artikel 21 BZO niet strikt toegepast dient te worden in dit geval.
Standpunt verweerder.
Verweerder is van mening dat uit artikel 21 BZO blijkt dat eerst recht op suppletie bestaat vanaf het moment waarop ontslag is verleend op grond van arbeidsongeschiktheid tot het verrichten van zijn/haar arbeid wegens ziekte. In dit geval is de arbeidsovereenkomst echter door de kantonrechter, na een daartoe door verzoekster zelf gedaan verzoek, ontbonden. Van ontslagverlening als bedoeld in artikel 21 BZO is derhalve geen sprake. Dat de datum van het aangezegde ontslag samenvalt met de datum waarop de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden is toeval, en niet relevant. Eveneens is niet relevant dat de kantonrechter rekening heeft gehouden met eventuele aanspraken van verzoekster op sociale verzekeringswetten nu niet de kantonrechter, noch de werkgever, bepaalt of verzoekster in aanmerking komt voor zo'n aanspraak, maar de uitvoeringsinstelling.
Beoordeling van het verzoek.
Wat in casu partijen verdeeld houdt is of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna te noemen: BZO).
Op grond van dit artikel(lid) heeft de betrokkene, met uitzondering van degene, die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in één of meer aangehouden betrekkingen, recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken.
De president stelt op grond van de gedingstukken, alsmede het ter zitting verklaarde vast dat partijen er niet over van mening verschillen dat verzoekster niet in staat was/is haar arbeid als docente te verrichten wegens ziekte.
De president stelt vervolgens vast dat de stichting op 17 juni 1999 aan verzoekster het voornemen kenbaar heeft gemaakt om per 10 december 1999 het dienstverband met haar te beëindigen. Vervolgens heeft verweerder op 16 december 1999 verklaard dat verzoekster op 10 december 1999 gedurende 24 maanden wegens ziekte niet in staat is geweest haar arbeid te verrichten, en dat het redelijkerwijs niet te verwachten is dat zij binnen 6 maanden na 10 december 1999 arbeidsgeschikt voor haar functie zal zijn.
Op basis hiervan heeft de stichting verzoekster bij brief van 31 januari 2000 per 1 april 2000 ontslagen.
Naar het oordeel van de president is op grond van het vorenstaande sprake van een situatie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, BZO.
Terzake van de beantwoording van de vraag of de gang van verzoekster naar de kantonrechter, en diens beschikking, hierin verandering brengt overweegt de president als volgt.
Tegen het ontslagbesluit van 31 januari 2000 kon verzoekster binnen 6 weken in beroep gaan bij de commissie van beroep van het confessioneel BVE. Van deze mogelijkheid heeft verzoekster geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat het besluit van de stichting om verzoekster vanwege haar arbeidsongeschiktheid per 1 april 2000 te ontslaan zes weken na 16 december 1999 -zijnde 28 januari 2000- in rechte onaantastbaar is geworden.
De omstandigheid dat de kantonrechter bij beschikking van 30 maart 2000 de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en de stichting per 1 april 2000 heeft ontbonden maakt dit niet anders, en doet bovendien niet(s) af aan het feit dat de stichting verzoekster ontslag heeft verleend.
Voorts blijkt uit de beschikking van de kantonrechter dat de ontbinding van de onderhavige arbeidsovereenkomst grond vindt in de arbeidsongeschiktheid van verzoekster. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst in een geval als het onderhavige dient naar het oordeel van de president dan ook op een lijn gesteld te worden met ontslag als bedoeld in artikel 21, eerste lid, BZO.
De zienswijze van verweerder dat ontbinding van een arbeidsovereenkomst door de kantonrechter niet kan worden gebracht onder het begrip 'ontslag' als bedoeld in artikel 21, eerste lid, BZO gaat eraan voorbij dat in gevallen waarin beëindiging van een (civielrechtelijke) arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter wordt gevorderd, die vordering bij toekenning door de kantonrechter uitmondt in een beschikking, die zal luiden dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Voorts zouden, de zienswijze van verweerder volgend, arbeidscontractanten wier arbeidsovereenkomst om reden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte door de kantonrechter wordt ontbonden, nimmer aanspraak kunnen maken op een suppletieuitkering als bedoeld in artikel 21 BZO.
Het vorenoverwogene leidt de president tot het oordeel dat verzoekster gelet op het daaromtrent bepaalde in artikel 21 BZO per 1 april 2000 recht heeft op een suppletie-uitkering. Verweerder heeft het door verzoekster ingediende bezwaarschrift dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. Voor de juistheid van de stelling van verweerder dat verzoekster eerst per 1 juni 2000 mogelijkerwijs recht zou kunnen hebben op een suppletie-uitkering, aangezien op die datum de periode van een half jaar na twee jaar arbeidsongeschikt te zijn geweest is verstreken, acht de president gelet op de tekst van artikel 21 BZO geen ruimte aanwezig.
Omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak zal de president daarin, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen.
Voorts is de president op grond van het in deze uitspraak overwogene en geconcludeerde van oordeel dat het in de rede ligt gebruik te maken van de hem in artikel 8:72, vierde lid, Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Verweerder behoeft aldus niet opnieuw te beslissen op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift.
Nu onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, waardoor het bestreden besluit niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Mede in aanmerking wordt daarbij genomen dat namens verweerder ter zitting is verklaard dat indien het beroep gegrond mocht worden verklaard spoedig tot (suppletie)uitkering zal worden overgegaan.
Het verzoek om voorlopige voorziening wijst de president dan ook af.
Aangezien het door verzoekster ingestelde beroep gegrond wordt verklaard dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb te worden bepaald dat het door verzoekster betaalde griffierecht terzake van dat beroep, zijnde f 225,-, wordt vergoed. Hoewel het verzoek om voorlopige voorziening niet wordt ingewilligd acht de president gelet op de gegrondverklaring van het beroep, en de daartoe strekkende motivering, termen aanwezig op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het dienaangaand betaalde griffierecht van f 225,-- eveneens wordt vergoed.
Voorts acht de president termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid Awb, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening heeft moeten maken, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op
f 2.130,--, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde bijlage.
3. BESLISSING
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 6 december 2000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoekster het betaalde griffierecht van f 450,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, welke zijn vastgesteld op f 2.130,--, en bepaalt dat de Staat der Nederlanden deze kosten aan verzoekster dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. drs. A. Houtman als president en in het openbaar door haar uitgesproken op
2 mei 2001, in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
De president wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kan instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Tegen de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 7 mei 2001 Bijlage: Staat van kosten
typ: HtH.