Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3843

Datum uitspraak2001-08-15
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3829 WW, 00/194 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3829 WW 00/194 WW U I T S P R A A K in het geding tussen [A.], wonende te [Y.], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 20 mei 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het door gedaagde gegeven besluit op bezwaar van 18 maart 1998 is vernietigd en gedaagde is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Bij brief van 30 november 1999 heeft gedaagde appellant en de Raad in kennis gesteld van zijn nader besluit van 30 november 1999. Bij brief van 1 december 1999 heeft gedaagde van verweer gediend. Namens appellant heeft mr. G.S.S. de Kok, advocaat te Spijkenisse, grieven uiteengezet tegen het besluit van 30 november 1999. Bij brief van 4 augustus 2000 heeft gedaagde nader van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 juli 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Kok voornoemd, en waar gedaagde, zonder voorafgaand bericht, niet is verschenen. II. MOTIVERING Appellant, statutair directeur van en tevens als gassingsleider werkzaam voor [X.] BV, is op 3 juli 1995 op staande voet ontslagen. Naar aanleiding van zijn aanvraag van uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) heeft gedaagde aan appellant voorschotten toegekend. Appellant heeft zijn ontslag aangevochten bij de rechtbank die bij vonnis van 19 september 1996 appellants vorderingen heeft afgewezen. Na kennisneming van dat vonnis heeft gedaagde appellant bij brief van 22 januari 1997 in kennis gesteld van zijn besluit de uitkering alsnog blijvend geheel te weigeren. In dat besluit, bezien in samenhang met gedaagdes brief van 23 januari 1997 waarbij appellant is geadviseerd om zo spoedig mogelijk contact op te nemen met de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD), ligt tevens besloten de onmiddellijke beëindiging van de voorschotverlening. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt; tevens is gedaagde gebleken dat appellant tegen het rechtbankvonnis hoger beroep had ingesteld. Bij besluit op bezwaar van 22 augustus 1997 heeft gedaagde dan ook besloten de voorschotverlening (ongesanctioneerd) voort te zetten. Een en ander heeft in oktober 1997 geresulteerd in een nabetaling, onder verrekening van de declaratie van de GSD, van f 2.590,72 bruto, zij het dat ook dit bedrag krachtens - kennelijk - de door appellant verstrekte machtiging aan de GSD is overgemaakt. Appellant heeft gedaagde bij brief van 9 december 1997 verzocht een bedrag van f 228,41 te vergoeden. Dat bedrag heeft hij moeten betalen aan de deurwaarder terzake van incassokosten, welke in rekening zijn gebracht doordat volgens appellant als gevolg van de onmiddellijke beëindiging van de voorschotverlening eind januari 1997 huurachterstand is ontstaan. Bij besluit van 8 januari 1998 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 18 maart 1998 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, omdat dit niet berust op een deugdelijke motivering. In de eerste plaats heeft gedaagde daarbij miskend dat het verzoek geen betrekking heeft op in het kader van de bezwaarfase gemaakte kosten, en in de tweede plaats is er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat alleen sprake is van onrechtmatig handelen indien de onrechtmatigheid in beroep door de bestuursrechter wordt vastgesteld dan wel indien het bestuursorgaan, hangende beroep, van het primaire besluit terugkomt. Gedaagde heeft zich ten onrechte beperkt tot de vraag of zich een van de twee bedoelde gevallen voordoet en niet bezien of er andere gronden zijn om te oordelen dat het primaire besluit onrechtmatig was, aldus de rechtbank. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld omdat de rechtbank gedaagde niet heeft veroordeeld tot vergoeding van voormelde kosten. Gedaagde heeft ter uitvoering van die uitspraak het in rubriek I genoemde besluit van 30 november 1999 gegeven. Bij dit besluit heeft gedaagde opnieuw appellants verzoek om vergoeding van bedoelde schade afgewezen, thans omdat zijn besluit van 22 januari 1997 op basis van de hem toen bekende gegevens op goede grond is genomen en omdat ook de beëindiging van de voorschotverlening niet onrechtmatig is, en, zo dat wel het geval is, causaal verband tussen de ontstane schade en dat besluit ontbreekt. Nu met het besluit van 30 november 1999 niet aan het beroep van appellant wordt tegemoet gekomen wordt het beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens gericht geacht tegen dat besluit. De Raad overweegt als volgt. Anders dan gedaagde merkt de Raad het besluit van 22 januari 1997 aan als een onrechtmatig besluit, reeds omdat gedaagde er daarbij, gelet op de correspondentie met appellants toen-malige gemachtigde, niet van kon uitgaan dat geen hoger beroep was ingesteld tegen het rechtbankvonnis. Blijkens de uitspraken van de Raad van 30 maart 1995, gepubliceerd in AB 1995, 334, JB 1995, 99 en RSV 1995, 226, en van 1 en 8 november 1995, gepubliceerd in JB 1995, 314 en RSV 1996, 182 respectievelijk JB 1995, 296 en AB 1996, 191, dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrecht-matige overheidsbesluiten. Appellant vraagt de veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de incassokosten die hem in het kader van een procedure terzake van achterstallige huurtermijnen in rekening zijn gebracht. Die huurachterstand is volgens appellant ontstaan als gevolg van de onmiddellijke beëindiging van de voorschotverlening eind januari 1997. Naar het oordeel van de Raad heeft het verzoek van appellant dan ook betrekking op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 16 april 1996, gepubliceerd in JB 1996, 118, en van 23 april 1998, gepubliceerd in RSV 1998, 235) normeert artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De Raad verwijst in dit verband nog naar het - op artikel 1286 BW (oud) betrekking hebbende - arrest van de Hoge Raad van 2 november 1990, NJ 1992, 83. Een en ander brengt mee dat er in dit geval voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de voorschotten, naar wordt gesteld, voortgevloeide incassokosten, geen plaats is. Het staat appellant vrij zich desgewenst alsnog tot gedaagde te wenden met het verzoek de wettelijke rente te vergoeden. Daarbij dient hij wel te bedenken dat de rente berekend wordt over de bruto-voorschot-betaling, doch daarop in mindering dient te komen hetgeen gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de betaling van het voorschot betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden, in casu de Gemeentelijke Sociale Dienst, bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als hierna is aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Rechtdoende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 1999 ongegrond. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2001. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. AP1308