Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3841

Datum uitspraak2001-09-25
Datum gepubliceerd2001-09-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01618/99 E
Statusgepubliceerd


Uitspraak

25 september 2001 Strafkamer nr. 01618/99 E MA/EDK Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 31 augustus 1999, nummer 20/000649-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de bewijsvoering, de strafoplegging en de strafmotivering - bevestigd een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 december 1997, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijftigduizend gulden, subsidiair éénhonderdentachtig dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, mid-delen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat sprake is van een inrichting als bedoeld in de bewezenverklaring en de daaraan ten grondslag liggende Wet milieubeheer. 3.2. Het Hof heeft, in zoverre het vonnis van de Rechtbank bevestigend, bewezen verklaard: "dat verdachte in de periode van 1 maart 1993 tot en met 31 juli 1993 in de gemeente [...] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk op perceel [a-straat 1] een inrichting, bestemd tot het zich van afvalstoffen te weten een 5000 litertank gevuld met een hoeveelheid diesel-, gas- of huisbrandolie en een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal en ongeveer 140.000 kilogram teerhoudend asfalt en ongeveer 200.000 kilogram puinverharding -al dan niet uitsluitend van anderen afkomstig- ontdoen door die afvalstoffen in de bodem te brengen, heeft opgericht en in werking gehad zonder vergunning verleend door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant". 3.3. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer -zakelijk weergegeven - in dat in opdracht van de verdachte in perceel [a-straat 1] te [woonplaats] een greppel is gegraven van ongeveer 50 meter lang, 4½ à 5 meter breed en ongeveer 3½ meter diep, dat daarin zijn gestort een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal, ongeveer 140.000 kilogram teerhoudend asfalt, ongeveer 200.000 kilogram puinverharding en een 5000-litertank gevuld met een hoeveelheid olie en dat de aldus volgestorte greppel is afgedekt met aarde. Voorts houden zij in dat in een tijdvak van vier-en-een-halve maand deze werkzaamheden ongeveer negen dagen in beslag hebben genomen en dat zij eenmalig waren. 3.4. Ingevolge art. 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten of in werking te hebben. Ingevolge art. 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer, wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. 3.5. In aanmerking genomen dat eenmalige activiteiten die in een relatief kort tijdsbestek kunnen worden afgerond niet kunnen gelden als bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die pleegt te worden verricht en ook het enkel laten liggen van op of in de bodem gebrachte afvalstoffen geen zodanige bedrijvigheid oplevert (vgl. ABRvS 11 juli 2000, AB 2000, 334), is de bewezenverklaring, in het bijzonder voorzover deze inhoudt dat de verdachte een inrichting heeft opgericht en in werking gehad, niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is dus terecht voorgesteld. 4. Slotsom Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, dat de overige middelen geen bespreking behoeven en dat moet worden beslist als volgt. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2001.