Jurisprudentie
AD3811
Datum uitspraak2001-09-20
Datum gepubliceerd2001-09-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/006179
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/006179
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Parketnummer: 11/006179-00
Datum uitspraak: 20 september 2001
Strafvonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen
[naam verdachte],
[geboortedatum verdachte 1975],
[woonplaats verdachte],
thans verblijvende in de P.I. De Schie, Professor Jonkersweg 7 te Rotterdam,
heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter openbare terechtzitting d.d. 6 september 2001 op de grondslag van de tenlastelegging.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en de verdediging, naar voren gebracht door verdachte en zijn raadsman, mr. dr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn.
2. De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd, hetgeen vermeld staat in de dagvaarding, waarvan een kopie bij dit vonnis is gevoegd.
3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte ten aanzien van de feiten 1., 2. en 3. in de dagvaarding, omdat opsporingsambtenaren is strijd met artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering de handel in verdovende middelen te lang door hebben laten gaan. Met name zouden opsporingsambtenaren reeds voor 29 januari 2001, de datum van het hervatten van het afluisteren van de telefoons, geweten hebben dat er sprake was van handel in verdovende middelen en welke personen hierbij betrokken waren, en waar deze verdovende middelen zich bevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank komt aan artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering een beperkte werkingsomvang toe. Dit betekent dat van “weten” in de zin van genoemd artikel slechts sprake is op het moment dat bij opsporingsambtenaren als gevolg van de toepassing van bevoegdheden van - kort gezegd - de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden volledige zekerheid bestaat over het feit dat er sprake is van handel in en bezit van verdovende middelen in de zin van dat artikel, en volledige zekerheid bestaat over de vindplaats van die verdovende middelen.
Volledige zekerheid over de vindplaats van de verdovende middelen bestond in deze zaak eerst op het moment dat deze plaatsen door de opsporingsambtenaren betreden werden en deze verboden middelen daar ook daadwerkelijk aangetroffen werden.
Wat betreft het door de verdediging gestelde doorlaten van verdovende middelen is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat er op enig moment zekerheid bestond dat verdovende middelen werden overgedragen. Het simpelweg zien uitwisselen van onbekende voorwerpen kan onder omstandigheden een sterk vermoeden rechtvaardigen, maar biedt nog geen zekerheid hieromtrent. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat de feitelijke aard van de kennis van de politie relevant is, niet de wijze waarop deze kennis benoemd is in de rapportage bij de aanvraag tot verlenging van de machtiging voor het telecommunicatieonderzoek.
Nu die volledige zekerheid eerst ontstaan is bij zoeking en niet eerder, is van schending van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering geen sprake.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering is geschonden omdat de officier van justitie bevel gegeven heeft tot het hervatten van telefoontaps zonder dat het onderzoek dit nog dringend vorderde.
De hervatting van het telecommunicatieonderzoek eind januari 2001 komt de rechtbank rechtmatig voor nu de officier van justitie heeft aangevoerd dat de politie nader onderzoek diende te verrichten naar de vraag of de verdachten nog steeds in hetzelfde samenwerkingsverband als kort daarvoor handelden en hun verblijfplaatsen nog dezelfde waren en de mate van vuurwapengevaarlijkheid. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank onder andere gerechtvaardigd nu gebleken is dat medeverdachte [medeverdachte] in de tussentijd van adres bleek te zijn veranderd.
Door de verdediging is tot slot aangevoerd schending van beginselen van een goede procesorde, bestaand uit misbruik van aanhoudingsbevoegdheid door de officier van justitie, nu deze al bij aanhouding van een aantal kopers van drugs voornemens was deze personen niet te vervolgen maar slechts druk uit te oefenen in verband met een door hen jegens verdachte af te leggen belastende verklaring. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat dit geen steun vindt in de feiten.
De rechtbank verwerpt derhalve de verweren.
4. Bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van
1 oktober december 1999 tot en met 22 februari 2001 te Dordrecht, in ieder geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of
vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een of meer
hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een
middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober december 1999 tot en met 22 februari 2001
te Dordrecht, in ieder geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een
organisatie, te weten een samenwerkingsverband (onder meer) bestaande uit [medeverdachte] en/of [medeverdachte] en/of [medeverdachte]en/of[medeverdachte],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- de handel in en/of het bewerken van (een) middel(en) vermeld op lijst I van
de Opiumwet (cocaine en/of MDMA) en/of
- de handel in en/of het bewerken en/of het telen van een middel vermeld op
lijst II van de Opiumwet (hennep) en/of
- het overtreden van de Wet Wapens en Munitie (voorhanden hebben van (een)
vuurwapen(s));
3.
hij op of omstreeks 23 februari 2001 te Dordrecht, in ieder geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,-
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
- 640 gram cocaine (aangetroffen in pand Schipbeekstraat 30) en/of
- 470 gram cocaine (aangetroffen in een garagebox gelegen aan de K. van de
Copelloweg 108) en/of
- 270 gram MDMA (zijnde ongeveer 850 pillen) (aangetroffen in pand
Schipbeekstraat 30),
in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) materiaal bevattende cocaine
en/of MDMA, zijnde cocaine en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) vermeld op de
bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of
derde lid van artikel 2 van die wet;
4.
(ter berechting gevoegd: 010038-01)
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2000 tot en met 25 juli 2000 te
Dordrecht en/of te Helmond, in elk geval in Nederland, een waterscooter (merk
Seadoo, type GSX Limited) heeft verworven, en voorhanden heeft gehad en/of heeft
overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden
krijgen van die waterscooter wist, althans redelijkerwijs had moeten
vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
5. Het bewijs.
5.1 De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de bewijsmiddelen.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5.2 Nadere bewijsoverwegingen.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde feit 2. heeft de rechtbank uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de overtuiging bekomen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband, onder andere bestaand uit het gezamenlijk gebruik van zogenaamde “werktelefoons” waarop bestellingen konden worden aangenomen, het verspreiden van visitekaartjes waarop de nummers van die werktelefoons waren vermeld, het aanhouden van voor meerdere verdachten toegankelijke ruimten waarin drugs werden bewaard en bewerkt, en het van elkaar overnemen van werktelefoons tijdens afwezigheid.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde feit 4. is gebleken dat verdachte van een hem niet bekende man voor fl. 15.000,-- een waterscooter heeft gekocht waarbij hij geen nota, aankoopbewijs of garantiebewijs heeft verkregen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door deze handelswijze bewust het aanmerkelijke risico heeft aanvaard dat deze waterscooter van diefstal afkomstig was.
6. De benoeming van de feiten.
1.
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER B VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD,
telkens strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht,
2.
HET DEELNEMEN AAN EEN ORGANISATIE DIE TOT OOGMERK HEEFT HET PLEGEN VAN MISDRIJVEN,
strafbaar gesteld bij artikel 140, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht,
3.
OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER C, VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD,
strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet,
4.
SCHULDHELING,
strafbaar gesteld bij artikel 417bis, eerste lid, juncto artikel 416 van het wetboek van Strafrecht.
7. De strafbaarheid van verdachte.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, zodat verdachte strafbaar is voor de door hem gepleegde feiten.
8. De straf.
8.1 De vordering van de officier van justitie.
De officier, alle tenlastegelegde feiten bewezen achtend, heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van de periode die door verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht.
8.2 De verdediging.
De raadsman van verdachte heeft naast een beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, bewijsverweren en een strafmaatverweer gevoerd.
8.3 De door de rechtbank op te leggen straffen.
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft de rechtbank het volgende in overweging genomen:
Verdachte heeft gedurende een aanzienlijke periode op grootschalige wijze gehandeld in diverse verdovende middelen. Financieel gewin stond hierbij steeds voorop. Verdachte hoefde geen eigen verslaving te bekostigen.
De rechtbank kan daarbij niet voorbijgaan aan het feit dat de aard van de strafbare feiten waaraan verdachte zich heeft schuldig gemaakt, weer andere vormen van criminaliteit uitlokt en bevordert.
Delicten als de onderhavige brengen daarnaast een groot gevaar voor de volksgezondheid met zich mee.
De rechtbank kan tevens niet voorbijgaan aan het feit dat de aan verdachte tenlastegelegde delicten plaatsvonden binnen het kader van een criminele organisatie en de rol die verdachte binnen die organisatie speelde.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat en de strafmodaliteit eveneens rekening gehouden met de documentatie van verdachte.
Tevens heeft verdachte een waterscooter gekocht terwijl hij had moeten beseffen dat deze mogelijk van een misdrijf afkomstig was.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van mening dat een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden passend en geboden is.
De rechtbank zal voorts verbeurdverklaring gelasten van de onder verdachte in beslag genomen assimilatieunits en -lampen omdat de bewezen verklaarde feiten mede met behulp daarvan zijn begaan.
9. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde straffen berusten, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 33, 33a en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
10. De beslissing.
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart het door de officier van justitie aan verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 4.
omschreven.
Verklaart dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 6. vermelde strafbare feiten.
Verklaart niet bewezen hetgeen meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart verdachte strafbaar voor de door hem gepleegde feiten en veroordeelt hem tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Beveelt teruggave aan beslagene van de onder verdachte in beslag genomen goederen, namelijk van een:
· personenauto Honda Civic met het kenteken XB-35-VY
· Breitling Horloge
· personenauto Audi A4 met het kenteken LP-GG-84
· Goudkleurig horloge
· Dupont Aansteker
Gelast bewaring van ten behoeve van de rechthebbende van de:
· waterscooter merk Sea Doo met het kenteken 74-45-YE.
Verklaart verbeurd de op de locatie Mauritsplaats 23 in beslag genomen assimilatieunits en assimilatielampen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.W. Bezemer, voorzitter,
mrs. A.P. Hameete en C.B.M Bruens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Mackay, griffier,
en is d.d. 20 september 2001 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. C.B.M. Bruens is wegens afwezigheid buiten staat dit vonnis te ondertekenen.