Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3794

Datum uitspraak2001-08-29
Datum gepubliceerd2001-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200003863/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

In dit geval geen sprake van een procedure bij een andere instantie als bedoeld in art. 32 Wrb. Afwijzing toevoegingsverzoek. Betrokkene heeft eerder een toevoeging verkregen voor het voeren van een procedure bij de rechtbank in verband met zijn beroep tegen het besluit van B&W van Groningen waarbij de aan hem toegekende RWW-uitkering voor een alleenstaande is gewijzigd in een uitkering voor gehuwden. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben B&W bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep ingesteld op nader aan te voeren gronden. Het onderhavige verzoek om toevoeging ziet op het voeren van verweer op het hoger beroep van B&W. Vaststaat dat het rechtsbelang, waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft, hetzelfde rechtsbelang betreft als waarvoor eerder toevoeging is verkregen, te weten de wijziging van de RWW-uitkering. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in dit geval sprake is van een procedure bij een andere instantie als bedoeld in art. 32 Wrb. Anders dan de rechtbank is er volgens appellant geen sprake van een andere procedure, nu noch op het moment van indiening van de aanvraag om toevoeging noch op enig ander moment is gebleken dat door de raadsman van verzoeker daadwerkelijk toevoegingswaardige werkzaamheden zijn verricht dan wel dat de verzochte toevoeging zal worden aangewend voor het voeren van verweer bij de CRvB. Blijkens de stukken heeft appellant voor dit standpunt aansluiting gezocht bij paragraaf 5.32.1 op blz. 108 e.v. van het Handboek Toevoegen, versie augustus 1995. In die paragraaf zijn beleidsregels vastgelegd voor de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van hetzelfde rechtsbelang en de behandeling in een andere procedure als bedoeld in art. 32 Wrb. Ten aanzien van de laatste vraag wordt als beleidsregel gehanteerd dat voor de toetsing van de aanvraag aan het criterium diversiteit van procedures van belang is of 1) de eerder afgegeven toevoeging is aangewend voor het voeren van een procedure; en 2) de gevraagde toevoeging daadwerkelijk zal worden aangewend voor het voeren van een andere procedure. Aan de onder 2 genoemde voorwaarde wordt niet voldaan indien het beroep wordt ingesteld onder nader aan te voeren gronden. De ABRS is van oordeel dat appellant bij het vaststellen van deze beleidsregel geen onjuiste toepassing aan art. 32 Wrb heeft gegeven. In het verlengde van de hiervoor onder 2 genoemde voorwaarde heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, zoals in dit geval, evenmin voor het voeren van verweer een toevoeging wordt verstrekt, indien door de wederpartij hoger beroep is ingesteld op nader aan te voeren gronden. De ABRS acht deze uitleg van art. 32 evenmin onjuist. Hierbij is in aanmerking genomen dat ingevolge het bepaalde in art. 8:42 Awb, dat op grond van art. 21 Beroepswet op het hoger beroep bij de CRvB van overeenkomstige toepassing is, een wederpartij eerst in de hoger-beroepsprocedure wordt betrokken, nadat de CRvB het hoger-beroepschrift aan de wederpartij heeft toegezonden met het verzoek een verweerschrift in te dienen. Vaststaat dat de CRvB betrokkene niet om een verweerschrift heeft verzocht. De raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden, appellant. mr. J.H.B. van der Meer


Uitspraak

Raad van State 200003863/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 4 juli 2000 in het geding tussen: C, wonend te D en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 juni 1998 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: het bureau) een verzoek van C (hierna: C) om toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen. Tegen dit besluit heeft C bij faxbericht van 26 juni 1998 administratief beroep ingesteld bij appellant. Bij faxbericht van 8 december 1998 heeft C beroep bij de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn administratief beroep (hierna: besluit A). Bij besluit van 12 februari 1999 heeft appellant het administratieve beroep ongegrond verklaard (hierna: besluit B). Dit besluit en het advies van de Commissie van bezwaar en beroep van 29 januari 1999, waarnaar in besluit B wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij faxbericht van 1 april 1999 heeft C bij de rechtbank gronden tegen besluit B aangevoerd. Met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de rechtbank het beroep van 8 december 1998 mede gericht geacht tegen besluit B. Bij uitspraak van 4 juli 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen besluit A niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen besluit B gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak op 3 mei 2001 ter zitting aan de orde gesteld. Partijen zijn niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het hoger beroep van appellant heeft uitsluitend betrekking op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van besluit B en de proceskostenveroordeling. 2.2. Ingevolge artikel 32 van de Wrb geldt een toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en, in geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de ten uitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen. 2.3. C heeft eerder een toevoeging van het bureau verkregen voor het voeren van een procedure bij de rechtbank in verband met zijn beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: burgemeester en wethouders) van 22 december 1993, waarbij de aan hem toegekende RWW-uitkering voor een alleenstaande is gewijzigd in een uitkering voor gehuwden. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben burgemeester en wethouders bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep ingesteld op nader aan te voeren gronden. Het onderhavige verzoek van C om toevoeging ziet op het voeren van verweer op het hoger beroep van burgemeester en wethouders. 2.4. Vaststaat dat het rechtsbelang, waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft, hetzelfde rechtsbelang betreft als waarvoor eerder toevoeging is verkregen, te weten de wijziging van de RWW-uitkering. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of in dit geval sprake is van een procedure bij een andere instantie als bedoeld in artikel 32 van de Wrb. 2.5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de raad (thans appellant) ten onrechte artikel 32 van de Wrb aan zijn weigering C een toevoeging te verlenen ten grondslag heeft gelegd. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat ten tijde van het verzoek van C om een toevoeging het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep in behandeling was, waardoor, gezien de eerdere behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders sprake is van meerdere instanties als bedoeld in artikel 32 van de Wrb. De rechtbank acht de wijze waarop de raad (thans appellant) het begrip 'procedure bij een andere instantie' heeft uitgelegd geen redelijke en met de systematiek aansluitende uitleg van het begrip 'procedure bij een andere instantie'. 2.6. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Volgens appellant is er geen sprake van een andere procedure, nu noch op het moment van indiening van de aanvraag om toevoeging noch op enig ander moment is gebleken dat door de raadsman van C daadwerkelijk toevoegingswaardige werkzaamheden zijn verricht dan wel dat de verzochte toevoeging zal worden aangewend voor het voeren van verweer bij de Centrale Raad van Beroep. 2.7. Blijkens de stukken heeft appellant voor dit standpunt aansluiting gezocht bij paragraaf 5.32.1 op bladzijde 108 en volgende van het Handboek Toevoegen, versie augustus 1995. In die paragraaf zijn beleidsregels vastgelegd voor de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van hetzelfde rechtsbelang en de behandeling in een andere procedure als bedoeld in artikel 32 van de Wrb. Ten aanzien van de laatste vraag wordt als beleidsregel gehanteerd dat voor de toetsing van de aanvraag aan het criterium diversiteit van procedures van belang is of: 1) de eerder afgegeven toevoeging is aangewend voor het voeren van een procedure; en 2) de gevraagde toevoeging daadwerkelijk zal worden aangewend voor het voeren van een andere procedure. Aan de onder 2 genoemde voorwaarde wordt niet voldaan indien het beroep wordt ingesteld onder nader aan te voeren gronden. 2.8. De Afdeling is van oordeel dat appellant bij het vaststellen van deze beleidsregel geen onjuiste toepassing aan artikel 32 van de Wrb heeft gegeven. 2.9. In het verlengde van de hiervoor onder 2 genoemde voorwaarde heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, zoals in dit geval, evenmin voor het voeren van verweer een toevoeging wordt verstrekt, indien door de wederpartij hoger beroep is ingesteld op nader aan te voeren gronden. 2.10. De Afdeling acht deze uitleg van artikel 32 evenmin onjuist. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb, dat op grond van artikel 21 van de Beroepswet op het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep van overeenkomstige toepassing is, een wederpartij eerst in de hoger-beroepsprocedure wordt betrokken, nadat de Centrale Raad van Beroep het hoger-beroepschrift aan de wederpartij heeft toegezonden met het verzoek een verweerschrift in te dienen. Vaststaat dat de Centrale Raad van Beroep C niet om een verweerschrift heeft verzocht. 2.11. De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde toevoeging niet daadwerkelijk voor het voeren van verweer zal worden aangewend, zodat appellant het verzoek om toevoeging terecht op grond van artikel 32 van de Wrb heeft afgewezen. 2.12. Appellant heeft voorts als bezwaar aangevoerd dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling er geen rekening mee heeft gehouden dat de onderhavige zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) samenhangt met de zaak die bij de rechtbank bekend was onder nummer 98/1207 Wrb. Tegen de uitspraak van de rechtbank in laatstbedoelde zaak heeft appellant eveneens hoger beroep bij de Afdeling ingesteld. 2.13. Nu, zoals uit het vorenstaande volgt, de rechtbank besluit B ten onrechte heeft vernietigd zodat de ter zake uitgesproken proceskostenveroordeling reeds hierom niet in stand kan blijven, moet het bezwaar van appellant nog uitsluitend worden geacht gericht te zijn tegen de proceskostenveroordeling ter zake van besluit A. 2.14. De Afdeling stelt vast dat het in beide zaken gaat om beroep bij de rechtbank tegen het uitblijven van een besluit op het administratief beroep dat op vergelijkbare gronden is ingesteld en dat daarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde advocaat. Onder deze omstandigheden is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit, zodat de rechtbank ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit beide zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit als één zaak had moeten beschouwen. De rechtbank had derhalve de door haar uitgesproken proceskostenveroordeling van ƒ 710,-- ter zake van besluit A moeten beperken tot de helft van dat bedrag. 2.15. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep gericht tegen besluit B gegrond is verklaard, besluit B is vernietigd en is opgedragen ter zake een nieuw besluit te nemen alsmede een proceskostenveroordeling is uitgesproken inzake de beroepen tegen de besluiten A en B. 2.16. De Afdeling zal voorts doen wat de rechtbank zou behoren te doen. 2.17. Het beroep van C bij de rechtbank op het gelijkheidsbeginsel, aan de behandeling waarvan de rechtbank niet is toegekomen, faalt. In de zaak waarnaar C heeft verwezen heeft het bureau de gronden van het verweer abusievelijk niet opgevraagd. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bureau niet gehouden is een eerder gemaakte fout te herhalen. 2.18. Het beroep van C bij de rechtbank tegen besluit B is derhalve ongegrond. 2.19. De Afdeling zal, gelet op hetgeen hierover is overwogen, appellant veroordelen in de proceskosten door C gemaakt in beroep tegen besluit A tot een bedrag van ƒ 355,--. 2.20. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 4 juli 2000, 98/1206 Wrb, voorzover daarbij het beroep gericht tegen besluit B gegrond is verklaard, besluit B is vernietigd, opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen, en de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden is veroordeeld in de proceskosten inzake de beroepen tegen besluiten A en B ten bedrage van ƒ 1.420,--; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voorzover gericht tegen besluit B ongegrond; IV. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden in de door C in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten inzake besluit A tot een bedrag van ƒ 355,--; het bedrag dient door de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden te worden betaald aan C. Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Meer w.g. Boot Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2001 202. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,