Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3792

Datum uitspraak2001-08-28
Datum gepubliceerd2001-09-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103060/1 en 200103060/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijstelling ex art. 17 WRO niet mogelijk voor het verschaffen van onderdak aan seizoenwerknemers in containers gedurende het oogstseizoen nu dit duidt op een jaarlijkse terugkerende en permanente activiteit. Dwangsomaanschrijving om als woonunits in gebruik zijnde containers te verwijderen. De containers worden gebruikt voor tijdelijke huisvesting van seizoenwerknemers van Poolse afkomst gedurende de oogstperiode, die ongeveer drie tot vier maanden duurt. Gezien de omvang, constructie en het plaatsgebonden karakter, dienen de containers te worden aangemerkt als bouwwerken in de zin van de Woningwet. Op deze bouwwerken is art. 42 noch art. 43 Woningwet van toepassing. Het bestemmingsplan staat er aan in de weg dat alsnog bouwvergunning kan worden verleend. Niet aannemelijk is geworden dat legalisatie mogelijk is door middel van het verlenen van één der in de WRO genoemde vrijstellingen, in bijzonder de vrijstelling ex art. 17 WRO. Het verschaffen van onderdak aan seizoenwerknemers in de containers gedurende het oogstseizoen duidt immers niet op een tijdelijke doch op een jaarlijkse terugkerende en permanente activiteit. Nu appellant bovendien heeft gesteld dat een andere oplossing niet voorhanden is, kan niet worden gesproken van een voor bepaalde tijd voorgenomen afwijking, als bedoeld in art. 17 WRO. Ongegrond hoger beroep. Burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode. mr. B. van Wagtendonk


Uitspraak

Raad van State 200103060/1 en 200103060/2. Datum uitspraak: 28 augustus 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellant, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 april 2001 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast om binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit zes op het perceel, kadastraal bekend gemeente Z sectie […...], nummer [...], plaatselijk bekend [...…]weg [...…] (hierna: het perceel) geplaatste en als woonunits in gebruik zijnde containers te verwijderen, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 100,-- per container per dag, met een maximum van ƒ 60.000,--. Bij besluit van 6 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 19 april 2001, verzonden op 11 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 12 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Tevens heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door T.W. van Kampen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Els, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Appellant exploiteert op het perceel een tuinbouwbedrijf. Op 19 mei 2000 is bij een controle op het perceel van gemeentewege geconstateerd dat zes stalen containers op het erf zijn geplaatst, die dienst doen als slaapruimte. De containers waren ten tijde van de controle niet bewoond. In alle containers stonden bedden en een tafel met stoelen. Appellant heeft verklaard dat de containers worden gebruikt voor tijdelijke huisvesting van seizoenwerknemers van Poolse afkomst gedurende de oogstperiode, die ongeveer drie tot vier maanden duurt. 2.3. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft de president terecht geoordeeld dat de zes containers, die dienen als onderkomen voor seizoenkrachten gedurende de oogstperiode en die met dat doel ter plaatse permanent aanwezig zijn, gezien de omvang, constructie en het plaatsgebonden karakter, dienen te worden aangemerkt als bouwwerken in de zin van de Woningwet. Hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd, treft geen doel. Voorts heeft de president met juistheid overwogen dat op deze bouwwerken artikel 42 noch artikel 43 van de Woningwet van toepassing is. Vast staat dat voor de oprichting van de containers niet de vereiste bouwvergunning is verleend. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd om hiertegen handhavend op te treden. 2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie. 2.5. De president heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" er aan in de weg staat dat alsnog bouwvergunning kan worden verleend. 2.6. De Voorzitter is met de president van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat legalisatie mogelijk is door middel van het verlenen van één der in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) genoemde vrijstellingen, in bijzonder de vrijstelling die is opgenomen in artikel 17 van de WRO. Het verschaffen van onderdak aan seizoenwerknemers in de containers gedurende het oogstseizoen duidt immers niet op een tijdelijke doch op een jaarlijkse terugkerende en permanente activiteit. Nu appellant bovendien heeft gesteld dat een andere oplossing niet voorhanden is, kan niet worden gesproken van een voor bepaalde tijd voorgenomen afwijking, als bedoeld in artikel 17 van de WRO. 2.7. Evenzeer terecht heeft de president overwogen dat de WOR geen mogelijkheden biedt om de strijdigheid waarop de last is gestoeld op te heffen. Dit is reeds het geval omdat voor de containers bouwvergunning vereist is en deze niet op één lijn kunnen worden gesteld met een caravan. 2.8. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die dit geval bijzonder maken. Zoals de president terecht heeft overwogen kan het feit dat de situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt zodanig is, dat het bedrijf van appellant - naar hij stelt - slechts draaiende kan worden gehouden, indien hij gebruik maakt van uit het buitenland afkomstige seizoenwerknemers die bezwaarlijk elders dan op het eigen bedrijf kunnen worden ondergebracht, niet als een bijzondere omstandigheid gelden. 2.9. De conclusie is dat de president het inleidende beroep terecht ongegrond heeft verklaard. 2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11. Gelet hierop, dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Ouwehand Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001 224. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,