Jurisprudentie
AD3790
Datum uitspraak2001-09-06
Datum gepubliceerd2001-09-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers4146/99
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers4146/99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Parketnummer(s): 4146/99
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte],
[geboortedatum en -plaats],
[woonplaats],
heeft de vierde kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman.
2 De tenlastelegging.
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat
1.
hij op meerdere, althans een, tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01
september 1992 t/m 30 maart 1993 te Veen, gemeente Aalburg, ontucht heeft
gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde
minderjarige [slachtoffer], [geboortedatum], immers heeft hij
,verdachte, (telkens) met zijn hand(en) de benen en/of armen en/of borsten
en/of het bovenlichaam (net) onder de borst(en) van voornoemde [slachtoffer] over
en/of onder haar kleding vastgepakt en/of aangeraakt en/of gestreeld en/of
gewreven en/of aan de onderbroek van voornoemde [slachtoffer] gezeten en/of deze
gestreeld en/of (één maal) voornoemde [slachtoffer] gezoend (op haar wang);
art 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op meerdere, althans een, tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01
september 1995 t/m 31 juli 1997 te Veen, gemeente Aalburg, ontucht heeft
gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde
minderjarige [slachtoffer 2], [geboortedatum], immers heeft hij
(telkens) met (de bovenkant van) een van zijn handen over de kleding over het bovenlichaam van die [slachtoffer 2] gestreken van het borstbeen beneden naar haar buik;
art 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 Vrijspraak en de gronden daarvoor.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 1. telastegelegde feit bevindt zich in het proces-dossier de aangifte van [slachtoffer]. Deze aangifte wordt, gelet op de daarin omschreven aard en frequentie van de handelingen die verdachte zou hebben gepleegd, niet ondersteund door verklaringen van anderen. Weliswaar heeft één klasgenote van [slachtoffer] verklaard dat verdachte [slachtoffer] tijdens het zingen van de psalmen onder haar borst vastpakte, doch [slachtoffer] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte tijdens het zingen van de psalmen niet handtastelijk was jegens haar.
Hoewel er voor het overige, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende wettig bewijs in het proces-dossier aanwezig is, is de rechtbank onder meer op grond van het vorenstaande er niet van overtuigd dat verdachte het onder 1. telastegelegde feit heeft gepleegd. Ook de verklaringen van getuigen met betrekking tot het gedrag van verdachte in het algemeen en zijn gedrag in de klas in het bijzonder zijn onvoldoende geloofwaardig om tot die overtuiging te komen.
Daarnaast geven de door de deskundigen opgemaakte rapporten omtrent de geloofwaardigheid van de aangifte daarover geen eenduidig uitsluitsel.
De deskundige, psychiater D.H.J. Boeykens, heeft in zijn rapport van 16 augustus 1999, en de aanvulling daarop van 5 november 1999, geconcludeerd – samengevat – dat de verklaringen van aangeefster als geloofwaardig beschouwd kunnen worden.
Prof. dr. W.A. Wagenaar heeft in zijn expertise van 28 februari 2000, hoewel het dossier niet alle relevante gegevens bevatte, geconcludeerd dat de aangifte geen overtuigende sporen van inbeelding of opzettelijke valse beschuldiging bevat. In een aanvulling d.d. 9 mei 2000 op genoemd rapport schrijft Wagenaar vervolgens dat hem bij lezing is gebleken dat de hem na het uitbrengen van zijn eerste expertise toegezonden nieuwe processtukken relevantie hebben voor de vraagstelling die aan hem is voorgelegd en de beantwoording daarvan zouden kunnen veranderen. Hij trekt zich vervolgens als deskundige terug.
Vervolgens heeft prof. dr. P.J. van Koppen een contra-expertise in deze zaak uitgebracht. Hij heeft geconcludeerd – samengevat – dat de door Boeykens gebruikte onderzoeksmethode onvoldoende ontwikkeld is om in de individuele gevallen in de forensische praktijk een conclusie over het waarheidsgehalte van een verklaring te kunnen dragen. Daarnaast zet hij
– zo begrijpt de rechtbank dit rapport – vraagtekens bij de geloofwaardigheid van de verklaring van aangeefster, aangezien het volgens de deskundige zeer onwaarschijnlijk is dat zij, áls de handtastelijkheden door verdachte zo traumatisch waren als zijn beweert, lange tijd in het geheel daaraan niet zou hebben gedacht.
Genoemde rapporten, in onderling verband en samenhang beschouwd, geven de rechtbank geen antwoord op de vraag of de verklaringen van [slachtoffer] geloofwaardig zijn.
Met betrekking tot het onder 2. telastegelegde feit is de rechtbank van oordeel dat er voldoende wettig bewijs in het proces-dossier aanwezig is, doch zij is er niet van overtuigd dat verdachte [slachtoffer 2] met seksuele bedoelingen heeft aangeraakt.
8 De overwegingen omtrent de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van
f. 12.113,84 + p.m. terzake van hetgeen verdachte hierboven onder 1. is ten laste gelegd. Nu van dit feit is vrijgesproken dient de benadeelde partij in de vordering reeds om die reden niet ontvankelijk te worden verklaard.
9 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1. en 2. is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk is. Zij bepaalt dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers, voorzitter, mr. Alferink en mr. De Boorder-Wennekers, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Moonen-Scheepens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 september 2001, zijnde mr. De Boorder-Wennekers buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.