
Jurisprudentie
AD3649
Datum uitspraak2001-09-12
Datum gepubliceerd2001-09-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE03.98.1581.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE03.98.1581.
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
E03.98.1581.
Datum uitspraak: 12 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Delta Radio 171 B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 1998, kenmerk 97 WM 608, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer de door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Delta Radio 171 B.V." aangevraagde vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een radiozendstation op het perceel Radioweg 1 te Radio Kootwijk, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie AE, nummer 160 (gedeeltelijk), geweigerd. Dit aangehechte besluit is op 14 oktober 1998 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 november 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 1998, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 mei 1999 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 mei 2000. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerders en de stichting "Stichting Platform Kootwijk". Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, G. Visser en J.M. Nieuwenhuizen, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door W. van Asselt, G.J.H. Breteler, beiden ambtenaar van de gemeente, ir. R. Venhuizen, ing. A.J.M. van Bladel,
P. van der Starre en T. Cornelissen, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de stichting "Stichting Platform Kootwijk", vertegenwoordigd door mr. M.I. Lindenkamp, advocaat te Amsterdam, en het Kadaster, vertegenwoordigd door mr. P. Meeldijk, gemachtigde. Verder zijn als partij verschenen burgemeester en wethouders van Barneveld, vertegenwoordigd door G.H. Franken en D. Meinen, beiden ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt dat het bestreden besluit strijd oplevert met artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM), nu het bestemmingsplan waarin primair de landschappelijke waarden zijn beoordeeld, de oprichting van zendmasten toelaat.
2.1.1. Bij uitspraak van 1 juni 2001, no. 200001766/1 (aangehecht) [redactie: url('AD4333',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28261)], heeft de Afdeling zich een oordeel gevormd over hetgeen appellante heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar de overwegingen in deze uitspraak ten aanzien van voornoemd bezwaar van appellante komt de Afdeling tot het oordeel dat dit geen doel treft.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.3. De inrichting betreft blijkens de aanvraag een langegolf zendstation met een zendervermogen van 2 megawatt en met een zendfrequentie van 171 kilohertz. De zendinstallatie bestaat uit twee parallel geschakelde zenders met elk een vermogen van 1 megawatt. De antennes bestaan uit vier getuide vakwerkmasten van elk 335 meter hoog, voorzien van rode en witte obstakelverlichting, en zijn opgesteld in een rechthoek van 800 bij 400 meter. De masten zullen op vijf niveaus en in drie richtingen worden voorzien van tuidraden met isolatoren. De zendapparatuur wordt opgesteld in een ruimte binnen een bestaand zendergebouw, waarin een aantal kortegolfzenders staat opgesteld ten behoeve van het scheep- en luchtvaartverkeer. De zendmasten worden opgesteld op een bestaand antenneterrein, waar antennes staan met een hoogte variƫrend van 20 tot maximaal 70 meter. De zendinstallatie is bedoeld om radioprogramma's in de ether te brengen met als verzorgingsgebied de Benelux, Verenigd Koninkrijk, Ierland en Noord-Frankrijk. De inrichting is gelegen in het buitengebied ten zuidwesten van Apeldoorn, welk gebied behoort tot het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: het CVN). Het CVN is blijkens de stukken het grootste aaneengesloten bos- en natuurgebied van Nederland en bestaat overwegend uit droge boscomplexen, droge en natte heide en vennen. Het natuurgebied rondom Radio Kootwijk wordt gekenmerkt door een min of meer open, deels gesloten structuur die wordt bepaald door het naast elkaar voorkomen van bossen, zandverstuivingen, heidevelden en enkele landbouwenclaves.
2.4. Verweerders hebben overwogen dat het zenderterrein en de aanwezige zendapparatuur een historische achtergrond hebben. Deze vanaf de jaren '20 historisch gegroeide situatie zou, aldus verweerders, bij een beoordeling op inpasbaarheid thans onder geen enkele voorwaarde worden toegestaan. In de huidige situatie is de inbreuk op het landschapsbeeld, zeker na het buiten gebruik stellen en ontmantelen van de 200 meter lange zendmasten begin jaren tachtig, volgens hen relatief beperkt. Daarentegen zullen de voorziene vier getuide masten met een hoogte van 335 meter en een grootste breedte van 3.50 meter volgens verweerders, zowel overdag als 's nachts, mede door toedoen van obstakelverlichting, een dominerend en in visueel opzicht een storend element in het gebied vormen. Uit de toelichting op de aanvraag, zo stellen verweerders, blijkt dat de tuidraden niet weggelaten kunnen worden en dat de aangegeven hoogte van
335 meter de minimaal benodigde hoogte van de masten is. Het aanbrengen van de obstakelverlichting kan met het oog op de veiligheid van het luchtverkeer niet achterwege gelaten of beperkt worden. De witte, flikkerende obstakelverlichting leidt volgens hen tot een aanmerkelijke verstoring van het landschapsbeeld. Hetzelfde geldt voor de rode obstakelverlichting in de nachtperiode, vanwege het sterke contrast daarvan tegen het nachtelijk duister. De plaatsing van de vier masten op de onderhavige plek leidt naar hun mening zowel in de dag- als in de nachtperiode tot een aanmerkelijke en onaanvaardbare verstoring van het landschapsbeeld van het betrokken gebied, waaraan niet door het stellen van voorschriften of het opleggen van (hoogte-)beperkingen kan worden tegemoet gekomen. Een en ander geeft, aldus verweerders, voldoende redenen om de gevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren.
2.5. Appellante betoogt dat het landschapsbeeld reeds is bepaald door het ter plaatse gevestigde en geƫxploiteerde radiozendstation van KPN en dat van een relevante disproportionele inbreuk op het landschapsbeeld geen sprake is. Bovendien zou de verlichting vanaf het maaiveldniveau nauwelijks zichtbaar zijn. Verder werpt zij op dat de eventuele aantasting van landschappelijke waarden en de mate waarin dit mogelijk is, volledig is beoordeeld in het bestemmingsplan. Een algeheel verbod tot het oprichten van een radiozendstation is volgens haar kennelijk onredelijk, nu het bestemmingsplan waarin deze landschappelijke waarden primair zijn beoordeeld, de oprichting van de onderhavige zendmasten toelaat.
Voorts zou zijn aangetoond dat geen sprake is van lichthinder respectievelijk relevante aantasting van de duisternis. De mastverlichting zou niet sterker zijn dan maanlicht en vanaf het maaiveld nauwelijks zichtbaar zijn. Tenslotte acht zij van belang dat voor het bouwplan een positief welstandsadvies is verleend, waarin de relatie met de omgeving uitdrukkelijk aan de orde is gesteld en getoetst.
2.6. Met betrekking tot de opvatting van appellante dat de plaatsing van de beoogde vier zendmasten het landschapsbeeld, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestond, niet zou verstoren, overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens de stukken varieerde de hoogte van de destijds op het antenneterrein aanwezige zendmasten van 20 tot 70 meter. Deze masten waren niet voorzien van obstakelverlichting. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de stelling van verweerders dat de ten tijde van het nemen van het besluit aanwezige antennes vanwege hun beperkte hoogte slechts zichtbaar waren vanaf de rand van het antenneterrein en vanaf meer open delen in het landschap in de directe omgeving, onjuist is. Gezien de verschillen in hoogte, de tuidraden en de obstakelverlichting hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat plaatsing van de vier masten het landschapsbeeld ter plaatse zou doen veranderen.
2.7. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de eventuele aantasting van landschappelijke waarden en de mate waarin dit mogelijk is volledig is beoordeeld in het kader van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling het volgende.
De mogelijke aantasting van landschappelijke waarden dient, gelet op de aard daarvan, primair te worden beoordeeld in het kader van de planologische regelingen. Deze regelingen bieden het daartoe geschikte toetsingskader. Verweerders hebben zich echter terecht op het standpunt gesteld dat aantasting van landschappelijke waarden van een gebied ook een belang is dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam duidelijk geworden dat de onderhavige inrichting is geprojecteerd in een gebied met hoge landschappelijke waarden. In het deskundigenbericht is gesteld dat de zendmasten vanwege hun hoogte en de vakwerkconstructie met van isolatoren voorziene tuidraden een opvallend element in het omliggende natuurlandschap zullen vormen en tot op vele kilometers van de inrichting goed zichtbaar zullen zijn. Ten aanzien van de obstakelverlichting is gesteld dat deze wat verlichtingssterkte betreft in absolute zin niet van belang is, maar wel een onnatuurlijk element vormt dat als een verstoring van de nachtelijke duisternis moet worden gezien. Dit vanwege het feit dat het omliggende natuurgebied een betrekkelijk groot, deels zeer open, gebied is, waar kunstmatige lichtbronnen als woningen, verlichte wegen, horeca en bedrijfsmatige activiteiten grotendeels ontbreken.
De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat deze bevinding onjuist is. Verweerders hebben zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke waarden door het oprichten van de inrichting dusdanig zouden worden aangetast, dat de aangevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu moet worden geweigerd. Dat voor het bouwplan een positief welstandsadvies zou zijn uitgebracht, leidt, wat hiervan ook zij, niet tot een ander oordeel.
2.8. Het beroep is derhalve ongegrond. De overige bezwaren die betrekking hebben op de andere gronden van verweerders tot weigering van de gevraagde vergunning, behoeven hierom geen bespreking.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. M.W.M. Vos-van Gortel, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
bij afwezigheid van de ambtenaar
van Staat
w.g. Vos-van Gortel w.g. mr. R. van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
255.
Verzonden: