Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3631

Datum uitspraak2002-08-08
Datum gepubliceerd2002-08-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4977 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/4977 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij primair besluit van 23 maart 1999 is aan appellant op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Geldermalsen (hierna: de Verordening) met ingang van 1 april 1999 een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van deelname aan het collectief vervoerssysteem. Tevens is bij dat besluit bepaald dat de aan appellant verstrekte financiële tegemoetkoming in het gebruik van een eigen auto of taxi met ingang van dezelfde datum wordt ingetrokken. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 20 juli 1999 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak van 11 september 2000 ongegrond verklaard. Naar deze uitspraak wordt hier verwezen. Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift en stukken ingezonden. Appellant heeft zijn standpunt bij brieven van 20 december 2000, 5 februari 2001, 16 februari 2001 en 19 april 2001 nader onderbouwd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 april 2001. Partijen zijn daar niet verschenen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad gedaagde bij brief van 11 april 2001 verzocht stukken in te zenden. Gedaagde heeft deze stukken bij brief van 10 mei 2001 ingezonden. Appellant heeft bij brief van 14 mei 2001 een reactie ingezonden. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 27 juni 2001. Appellant is daar niet verschenen. Gedaagde, opgeroepen om bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, heeft zich daar laten vertegenwoordigen door J.W. van der Steen, werkzaam bij de gemeente Geldermalsen. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: " Eiser, die sedert zijn vijfenvijftigste jaar blijvend beenletsel heeft en voorts last heeft ven nek- en longklachten, ontving van 1 november 1994 tot 1 april 1999 een vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer. Verweerder heeft hiertoe besloten gelet op het advies van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Rivierenland (GGD) van 29 maart 1995, waarin een vervoersvoorziening is geïndiceerd. Uit dit overigens summiere advies blijkt dat eiser voor de lokale vervoersbehoefte gebruik kan maken van het collectief vervoer en voor de bovenregionale vervoersbehoefte van een ketenkaart. Daar verweerder ten tijde van de toekenning van de vervoersvoorziening geen collectieve vervoerssysteem kende, is aan eiser een financiële tegemoetkoming verstrekt. Verweerder heeft besloten tot invoering van een collectief vervoerssysteem met ingang van 1 april 1999, hetgeen bij brief van 15 januari 1999 aan eiser is medegedeeld. Eiser beschikt over een Arola, die hij zelf heeft aangeschaft en bekostigd. De financiële tegemoetkoming gebruikte eiser ten behoeve van het gebruik van de Arola. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat bij de invoering van de Wvg in 1994, en derhalve bij de toekenning van een voorziening aan eiser per 1 november 1994, een systeem van collectief vervoer in verweerders gemeente ontbrak. Derhalve kregen gehandicapten, die in beginsel wel gebruik konden maken van het collectief vervoer, niettemin een individuele vervoerskostenvergoeding verstrekt. De gemeenteraad heeft op 17 december 1998 besloten met ingang van 1 april 1999 collectief vervoer in te voeren, hetgeen zal worden aangemerkt als een voorliggende voorziening op een individuele vervoersvoorziening. Hiermee is gekozen voor het primaat van een collectief vervoerssysteem. Eiser komt niet in aanmerking voor ontheffing van deelname aan het collectief vervoerssysteem op de grond dat hij over een Arola beschikt. Eiser heeft de Arola niet toegekend gekregen van verweerder daar hij hier geen medisch advies voor heeft, doch heeft deze zelf - met zijn inmiddels overleden broer - aangeschaft. Ook komt hij niet in aanmerking voor een ontheffing van deelname aan het collectief vervoer op andere gronden, gelet op het medisch advies van de GGD van 29 maart 1995. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat nu hij reeds over een Arola beschikt, het niet redelijk is om hem geen financiële vergoeding meer te geven, doch hem te verplichtten gebruik te maken van het collectief vervoerssysteem. Het collectief vervoerssysteem is voor eiser niet adequaat. Bovendien zijn de kosten daarvan een veelvoud van de kosten die het gebruik van de Arola met zich meebrengen. Daarnaast dreigt eiser in een sociaal isolement te geraken indien hij voor het leven van alledag is aangewezen op het collectief vervoer. Het komt eiser vreemd voor dat hij een perfect vervoermiddel heeft, doch deze niet kan gebruiken bij gebreke van een financiële tegemoetkoming. Het bestreden besluit is volgens eiser niet zorgvuldig voorbereid. Het laatste medisch onderzoek in het kader van de vervoersvoorziening dateert uit 1997. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of eiser inmiddels geïndiceerd is voor een Arola. Tot slot is namens eiser opgemerkt dat strikte toepassing van de gemeentelijke verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, zodat verweerder met een beroep op de hardheidsclausule had moeten afwijken van het gestelde in de verordening.". De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen: " Verweerder heeft onder meer met artikel 3.1 van de Verordening invulling gegeven aan de hem in artikel 2 en 3 van de Wvg opgedragen taak om doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen op te zetten ter bevordering van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van ter plaatse wonende gehandicapten. De wetgever heeft hierbij bewust ruimte gelaten aan gemeenten om naar eigen beleidsinzicht vorm te geven aan die opdracht. Gelet op het voorgaande stond het verweerder naar het oordeel van de rechtbank vrij om bij en krachtens de Verordening te kiezen voor een ander - minder kostbaar - systeem van vervoersvoorzieningen dan bij invoering van de gemeentelijke zorgplicht voor gehandicapten bestond. Dit neemt niet weg dat verweerder zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van de Verordening gehouden is tot inachtneming van de in voormelde bepalingen van de Wvg globaal gegeven ondergrens. Dit laatste brengt met zich dat aan gehandicapten, van wie in redelijkheid kan worden gevergd dat zij zich zekere opofferingen getroosten en keuzes maken, bij wijze van vervoersvoorziening tenminste een zodanige tegemoetkoming moet worden geboden dat - bijzondere omstandigheden daargelaten - binnen het naaste woon- en leefmilieu nog in aanvaardbare mate aan het leven van alledag kan worden deelgenomen en dat de daaraan voor gehandicapten verbonden kosten geen belemmering daarvoor mogen vormen. Hieronder valt in beginsel niet het bezoeken van verder verwijderde sociale contacten. Dit is slechts anders indien aangetoond dan wel anderszins duidelijk is dat er dusdanige essentiële, slechts door persoonlijk bezoek in stand te houden, bovenregionale contacten zijn, dat beknotting daarvan zal leiden tot sociaal isolement of een staat van vereenzaming. Naar het oordeel van de rechtbank is van dit laatste in het geval van eiser geen sprake en moet hij met de collectieve vervoersvoorziening geacht worden in voldoende mate te kunnen deelnemen aan het leven van alledag in zijn naaste woon- en leefmilieu. De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep een gemeente met de keuze voor het zogenaamde primaat van het collectief vervoer, waarbij andere vervoersvoorzieningen slechts worden aangebo-den voorzover het collectief vervoer niet als adequaat kan worden aangemerkt, blijft binnen de grenzen van zijn regelgevende bevoegheid. Gegeven de keus voor een collectief vervoerssysteem heeft de gemeente er voorts een aanzienlijk belang bij dat van de gehandicapten die in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening, er zoveel als mogelijk is aan het collectief vervoer deelnemen. Indien vaststaat dat een gehandicapte in staat is gebruik te maken van een beschikbaar collectief vervoerssysteem, maakt het enkele feit dat de kosten van een door de betrokkene gewenste andere vervoersvoorziening lager zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoerssysteem, volgens de Centrale Raad van Beroep niet dat deelname aan het collectief vervoerssysteem niet een verantwoorde voorziening in de zin van de Wvg zou zijn. Noch dient dit te leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten medisch advies in te winnen, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 6, tweede lid van de Verordening vragen burgemeester en wethouders om advies aan een daartoe aangewezen adviesinstantie indien: a. de aanvraag betrekking heeft op ten minste twee van de drie terreinen woonvoorzieningen vervoersvoorzieningen, of rolstoelen; b. burgemeester en wethouders dat overigens gewenst vinden. De rechtbank merkt op dat, daargelaten voornoemde bepaling van de Verordening, artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het bestuursorgaan, dat met besluitvorming is belast, in de eerste plaats eist dat het de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Indien, zoals in het onderhavige geval, voor het vaststellen van die feiten mede gebruik moet worden gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf beschikt, kan gebruik worden gemaakt van advisering door daartoe door het bestuursorgaan in te schakelen deskundige adviseurs. Artikel 3:9 van de Abw verlangt dan van het bestuursorgaan dat van zodanige adviezen gebruik maakt, dat het zich ervan vergewist dat het door de adviseur verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Om die reden kan van een deugdelijk advisering, die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan, slechts sprake zijn indien uit die adviezen blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd. Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend advies van de GGD voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan voornoemde eisen. De rechtbank is voorts van oordeel dat bij overgang van een individuele naar een collectieve vervoersvoorziening niet in alle gevallen voor verweerder een verplichting bestaat tot het doen instellen van een hernieuwd medisch onderzoek. Het geheel van de ten aanzien van een betrokkene voordoende feiten en omstandigheden ten tijde van de ingangsdatum van het nieuwe Wvg-besluit tot de datum van het eventueel op het bezwaarschrift genomen besluit alsmede de inzichtelijkheid van het bestaande medisch advies, zal hierbij een rol spelen. Aangezien gesteld noch is gebleken dat de medische beperkingen van eiser sinds het uitbrengen van bedoeld advies zijn toegenomen terwijl evenmin is komen vast te staan dat er zich sedertdien in de ten aanzien van eiser voordoende feiten en omstandigheden, zodanige wijzigingen hebben voorgedaan dat aangenomen zou moeten worden dat het aangewende medisch advies zijn geldingskracht geheel of gedeeltelijk zou hebben verloren en bovendien dat er advies voldoende inzichtelijk is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen afzien van het opnieuw vragen van een medisch advies. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het GGD-advies voorts voldoende basis voor het standpunt van verweerder dat het collectief vervoer voor eiser een adequate voorziening is. De rechtbank overweegt tenslotte dat, gelet op alle van belangzijnde feiten en omstandigheden, niet gesteld kan worden dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten niet met gebruikmaking van de zogenoemde hardheidsclausule ten gunste voor eiser van de Verordening af te wijken.". Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de Arola op eigen kosten heeft aangeschaft en dat hij van het gebruik ervan geen afstand wenst te doen. De Arola stelt hem naar zijn mening, anders dan de deeltaxi, die hij inefficiënt acht, optimaal in staat om te voorzien in zijn vervoersbehoefte. Hij heeft uitsluitend een AOW-pensioen en hij heeft de financiële tegemoetkoming nodig voor het onderhoud en gebruik van de Arola. Hij vindt het kapitaalvernietiging als hij er niet mee kan rijden. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat het collectief vervoer (voor hem) duurder is dan het gebruik van zijn Arola. Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. Hij heeft daaraan toegevoegd dat appellant niet behoort tot de categorieën van personen die zijn uitgezonderd van deelname aan het collectief vervoer. Daarnaast acht gedaagde de afbouw/overgangsregeling voor autobezitters op appellant niet van toe-passing aangezien de Arola geen auto - in de zin van de afbouw/overgangsregeling - is. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, waarbij de aan appellant toegekende financiële tegemoetkoming in de kosten van het eigen vervoer per auto of per taxi met ingang van 1 april 1999 is ingetrokken, in rechte stand kan houden. Het volgende wordt overwogen. Vooropgesteld moet worden dat een gemeentebestuur als gedaagde blijkens artikel 3 van de WVG slechts gehouden is om verantwoorde voorzieningen aan te bieden, waaruit volgens vaste jurisprudentie van de Raad voortvloeit dat - voor zover het om vervoer gaat - zodanige voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in staat worden gesteld om in hun directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarbij geldt dat bijzondere individuele omstandigheden - wanneer deze bij toekenning van de goedkoopste adequate voorziening zouden leiden tot bijvoorbeeld dreigend sociaal isolement bij het niet kunnen onderhouden van essentiële bovenregionale contacten - een gemeentebestuur ertoe kunnen nopen andere (duurdere) voorzieningen toe te kennen. Hiervan uitgaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 april 1999 in aanmerking kwam voor deelname aan het per die datum in het leven geroepen collectief vervoer in de gemeente Geldermalsen. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank dienaangaande in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Appellant heeft op dit punt in hoger beroep geen onderbouwde gezichtspunten naar voren gebracht die leiden tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De Raad kan zich evenwel niet verenigen met het standpunt van gedaagde dat de aan appellant toegekende financiële tegemoetkoming met ingang van die datum ingetrokken diende te worden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt dat voor bezitters van een eigen auto, aan wie een financiële tegemoetkoming is verstrekt, met ingang van 1 april 1999 de mogelijkheid is geboden te kiezen voor een geleidelijke afbouw van deze tegemoetkoming. Gedaagde heeft deze mogelijkheid, naar ter zitting van de Raad vanwege gedaagde is aangegeven, niet aan appellant aangeboden omdat appellant niet in het bezit is van een auto, maar van een Arola. De Raad ontgaat waarom het aldus benadrukte verschil, gezien de uit de gedingstukken naar voren komende grondslag en strekking van de afbouw/overgangsregeling, van betekenis zou kunnen zijn voor het niet aanbieden van de mogelijkheid van een afbouwregeling aan appellant. Gedaagde heeft geenszins aannemelijk kunnen maken dat er goede gronden zijn om appellant niet voor deze afbouwregeling in aanmerking te brengen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Dit besluit dient te wor-den vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het-geen in deze uitspraak is overwogen. Met betrekking tot het verzoek van gedaagde om schadevergoeding merkt de Raad op dat het appellant vrijstaat zich ter zake hiervan tot gedaagde te richten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordeling in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. Van andere, voor vergoeding in aanmerking komende, proceskosten is de Raad niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht dient te worden vergoed. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot f 1.420,--; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 230,-- vergoedt; Wijst de gemeente Geldermalsen aan als de rechtspersoon die deze kosten en dit recht dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2001. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) I.J.M. Peereboom- Nieuwenburg. AP 0108