
Jurisprudentie
AD3609
Datum uitspraak2001-08-30
Datum gepubliceerd2001-09-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersFA 1108/2001
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersFA 1108/2001
Statusgepubliceerd
Uitspraak
DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
Beschikking ex artikel 41, lid 11 van de Wet BOPZ
rek. nr. FA 1108/2001
Bij verzoekschrift, ingekomen op 9 augustus 2001, heeft
Mw. A.,
verder verzoekster te noemen,
verblijvende in het psychiatrisch ziekenhuis …te …, een beslissing van de rechter gevraagd inzake haar klacht over de toepassing van dwangmedicatie.
Zij heeft -kort samengevat- primair verzocht met onmiddellijke ingang de beslissing van de behandelend psychiater te vernietigen en subsidiair voornoemde beslissing te schorsen hangende een eventueel door de rechtbank wenselijk geacht nader onderzoek.
1. Het verloop van de procedure.
Bij brief van 14 juni 2001 heeft verzoekster bij de klachtencommissie patiënten van het betreffende ziekenhuis een tweetal klachten ingediend betreffende 1. de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling door middel van medicatie en 2. de beperking in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis.
De onder 2. genoemde klacht heeft verzoekster tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie ingetrokken.
De klachtencommissie heeft blijkens haar beslissing van 16 juli 2001 de eerste klacht ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft verzoekster onderhavig verzoekschrift ingediend.
Op 27 augustus 2001 zijn ter terechtzitting gehoord verzoekster, bijgestaan door haar advocate mr. …, de heer …, behandelend psychiater en mw. …, verpleegkundige. Voorts was aanwezig op verzoek van verzoekster dhr. …, patiënten-vertrouwenspersoon.
2. De beoordeling.
Uit de mondelinge behandeling en de stukken is het volgende gebleken.
Op 11 juni 2001 heeft de rechtbank alhier voorlopige machtiging verleend tot het verblijf van verzoekster in betreffend ziekenhuis voor de duur van zes maanden. In die beslissing is onder meer overwogen dat verzoeksters handelen als gevolg van haar geestesstoornis, schizofrenie van het paranoïde type, vrijwel volledig wordt beheerst door haar stemmen. Hierdoor is zij een gevaar voor zichzelf en voor haar medepatiënten. De rechtbank heeft de machtiging gerechtvaardigd en vereist geoordeeld omdat verzoekster weliswaar niet uit het ziekenhuis wil vertrekken, maar elke vorm van behandelinterventie weigert en het ziekenhuis slechts als verblijfsaccommodatie gebruikt.
Met ingang van 15 juni 2001 wordt aan verzoekster tegen haar wens medicatie toegediend. Hiertoe is besloten omdat een behandeling met neuroleptica de enige manier is om verzoeksters achterdocht te doorbreken, welke een verhindering vormt om tot een behandelrelatie te komen. Verzoekster verblijft namelijk al lange tijd in betreffend ziekenhuis, op verschillende afdelingen, maar zij heeft stelselmatig medicatie geweigerd. Het voorgestane medicatiebeleid is door de behandelend psychiater in een verslag beschreven en de verpleegkundige heeft de concreet toe te dienen medicijnen in een brief vermeld, welke ook aan verzoekster is overhandigd.
Verzoekster heeft aanvankelijk tweemaal een injectie gekregen, aangevuld met tabletten. Sindsdien neemt zij dagelijks in overleg een tablet in en zijn injecties niet meer nodig. De medicijnen hebben nu zeker nog onaangename bijwerkingen, maar de behandelend arts heeft de stellige verwachting dat die na verloop van tijd minimaal zullen zijn.
Uit de toelichting van de behandelend psychiater en de verpleegkundige blijkt verder dat de dwangmedicatie noodzakelijk is geacht omdat verzoekster als gevolg van haar steeds erger wordende paranoïde spinsel gaandeweg in een onaanvaardbare toestand van geestelijke ontreddering is geraakt. Daarbij moest voortdurend worden ingegrepen. Voorbeelden van haar gedragingen staan beschreven in het dossier, zoals: urenlang rondlopen met al haar spullen in zware tassen met als gevolg kapotte handen en voeten en volledige uitputting; niet willen eten of alleen op haar knieën gezeten; het langdurig ophouden van urine en/of ontlasting; gillen, en huilen als een wolf. Daarnaast is verzoekster snel geagiteerd en uit zij zich dreigend naar medebewoners, bij wie haar gedrag angst en agressie oproept. Zij raakt extreem geïsoleerd.
Verzoekster bestrijdt dat toedienen van de medicatie, gelet op art. 38 lid 5 Wet BOPZ, in haar geval noodzakelijk is omdat er geen sprake is van ernstig gevaar dat afgewend moet worden.
Zij heeft veel last van bijwerkingen en wil dat het ziekenhuis haar andere vormen van behandeling aanbiedt om haar leven draaglijker te maken, bijvoorbeeld het vaker kunnen hebben van gesprekken met mensen in wie zij vertrouwen heeft.
Ingevolge artikel 38, lid 5, van de Wet BOPZ is dwangmedicatie slechts geoorloofd voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de hiervoor omschreven toestand waarin verzoekster verkeerde, aan deze voorwaarde voldaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat “ernstig gevaar” uitsluitend ziet op fysieke schade of levensbedreiging, zodat hieronder tevens ernstige psychische achteruitgang kan worden begrepen. Op grond van de stukken en het ter zitting besprokene is de rechtbank met de behandelaars van oordeel dat er bij verzoekster als gevolg van haar geestesstoornis een zodanig verval was opgetreden, ontaardend in een onethische en inhumane toestand, dat die toestand als ernstig gevaar voor verzoekster moet worden aangemerkt. Niet gebleken is dat er andere, voor verzoekster minder ingrijpende, maatregelen mogelijk waren om dit gevaar te keren. Met name het nog meer afzonderen van verzoekster dan reeds geschiedde kan niet leiden tot het terugdringen van verder verval. Ook heeft het ziekenhuis voldoende aannemelijk gemaakt dat (nog) meer inzet en individuele aandacht van de verpleging evenmin verdere achteruitgang van verzoeksters toestand kon voorkomen. Het moet derhalve gerechtvaardigd worden geacht om die toestand met toediening van neuroleptica te doorbreken.
Aan de doelmatigheid van deze interventie behoeft voorts niet te worden getwijfeld, gelet op de mededelingen van de behandelend psychiater en de verpleegkundige ter zitting dat er reeds aanzienlijke vooruitgang te bespeuren valt met betrekking tot verzoekster, in die zin dat de psychotische belevingen en de daaruit voortvloeiende gedragingen sterk zijn afgenomen.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de behandelend psychiater op goede gronden is overgegaan tot het toepassen van dwangmedicatie bij verzoekster. Derhalve moet worden beslist als volgt.
3. De beslissing.
De rechtbank:
verklaart de klacht ongegrond;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven door mr. …., lid van de enkelvoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te Middelburg, op 30 augustus 2001, in tegenwoordigheid van
…., griffier.