Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3525

Datum uitspraak2001-09-10
Datum gepubliceerd2001-09-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers01/708 WRO44
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN Sector Bestuursrecht Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: 01/708 WRO44 Inzake het geding tussen [naam verzoeker], wonende te [woonplaats verzoeker], verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van Opsterland, verweerder, gemachtigde: drs. J. Vonk, juridisch medewerker afdeling Facilitaire Zaken. Procesverloop Bij brief van 6 juli 2001 heeft verweerder aan Staatsbosbeheer (hierna: vergunninghouder) een aanlegvergunning verleend voor het realiseren van twee blauwgraslandjes ten oosten van de Opperhaudmare te Wijnjewoude. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 8 augustus 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van dezelfde datum tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de aanlegvergunning wordt geschorst. Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden. Het verzoek is ter zitting behandeld op 6 september 2001. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Namens vergunninghouder, die op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb aan dit geding deelneemt, is verschenen F. Leereveld, districtshoofd van het district Stellingwouden. Motivering Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Voorzover de beoordeling van het verzoek meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden. De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden. Bij brief van 11 april 2001 heeft vergunninghouder een verzoek ingediend bij verweerder om een aanlegvergunning te verlenen voor het inrichten van twee blauwgraslandjes ter hoogte van de Opperhaudmare te Wijnjewoude. Hiertoe moeten de betreffende gronden vlak worden gemaakt en ook enige struiken en bomen worden verwijderd. Op 6 juli 2001 heeft verweerder de gevraagde aanlegvergunning verleend. Verzoeker stelt -kort samengevat- dat het betreffende perceel als dobbe- en grasland, alsmede als productiebos staat ingetekend. De aanleg van twee blauwgraslandjes voorziet in het realiseren van een ecologische verbinding die dwars door het bos heenloopt. Dit komt niet overeen met de functie productiebos. Voorts meent verzoeker dat de aanleg van de blauwgraslandjes een negatieve invloed op de waterbeheersing van zijn landerijen zal hebben. In dit verband moet volgens verzoeker geen waarde worden gehecht aan het feit dat een medewerker van het waterschap Sevenwolden verweerder telefonisch heeft meegedeeld dat het waterpeil door de werkzaamheden niet wordt aangetast en enkel ter grootte en ter plekke van bomen enigszins zou kunnen veranderen. Het waterschap is namelijk volstrekt ongeloofwaardig. Bij eerdere projecten van het waterschap ten behoeve van een betere waterbeheersing, is de waterbeheersing juist slechter geworden. Ook kan geen waarde worden gehecht aan het feit dat vergunninghouder bestrijdt dat het waterpeil niet wijzigt, aangezien vergunninghouder wettelijk gezien niets over het waterpeil heeft te zeggen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden voldoen aan de in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden en dat de aanlegvergunning derhalve verleend moet worden. Voorts meent verweerder dat de voorgenomen werkzaamheden geen wijziging van het waterpeil met zich meebrengen. In dit verband wijst verweerder erop dat het waterschap Sevenwolden heeft verzekerd dat er geen gevolgen voor de waterhuishouding zullen optreden of dat die slechts van zeer marginale aard zullen zijn, in die zin dat eventuele effecten op het waterpeil beperkt zullen blijven tot het natuurterrein van vergunninghouder. Verzoeker wordt door het bestreden besluit dan ook niet in zijn agrarische bedrijfsvoering geschaad. Vergunninghouder sluit zich aan bij het standpunt van verweerder en voegt daar nog aan toe dat de werkzaamheden enkel het kappen van wat opslag betreffen dat in de loop der jaren is opgekomen. Zodanige werkzaamheden hebben geen enkele invloed op de waterhuishouding ter plaatse, aangezien geen ingrepen in de grond plaatsvinden. Het waterschap heeft dit bevestigd. De toepasselijke regelgeving met betrekking tot dit geschil luidt als volgt. Ingevolge art. 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a. In art. 44 lid 1 WRO is onder meer bepaald dat de aanlegvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. De gronden waarop de aanvraag om een aanlegvergunning betrekking heeft, zijn gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" en hebben daarin de bestemming "bos". In de bij deze bestemming horende voorschriften, art. 13 lid 7 onder b en j, is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een aanlegvergunning te ontginnen, egaliseren, aanvullen, ophogen, afgraven en diepploegen dan wel opslag-, stort- en bergplaatsen aan te leggen en in te richten. Voorts is in voormeld artikel onder i vastgelegd dat een aanlegvergunning benodigd is voor het verwijderen van bomen en andere houtopstanden. Ingevolge art. 13 lid 10 van de planvoorschriften nemen burgemeester en wethouders bij het behandelen van een aanvraag voor een aanlegvergunning art. 4 en de in art. 13, leden 2 tot en met 5, gegeven Beschrijving in hoofdlijnen in acht. In art. 4 van de planvoorschriften is opgenomen dat de natuurlijke waarden die kwetsbaar zijn voor ingrepen in de waterhuishouding, worden beschermd door een stelsel van aanlegvergunningen. Daarbij wordt ook rekening gehouden met bestemmingsgrensoverschrijdende effecten. Indien uit de toetsing blijkt dat de betreffende ingrepen geen onevenredige inbreuk maken op de te beschermen natuurlijke waarden, wordt daarvoor een aanlegvergunning verleend. Uit art. 13 lid 2 juncto art. 13 lid 1 onder a van de planvoorschriften volgt dat voor gronden met de bestemming bos geldt dat de instandhouding van bos en behoud en herstel van landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en oudheidkundige waarden eerste prioriteit hebben. In het bijzonder worden hiermee -voor zover hier relevant- voor de bossen rond Wijnjewoude bedoeld de diversiteit en het multifunctionele karakter, waaronder functie voor de recreatie en houtproduktie. De diversiteit komt tot uiting in het verschil in begroeiing zowel in houtopstanden als in de kruidlaag. De diversiteit is niet statisch, deze verandert van plaats tot plaats. Belangrijk is dat de bestaande verhoudingen en de ecologische samenhang gehandhaafd blijven. De president stelt allereerst vast dat verweerder de verleende aanlegvergunning enkel heeft gebaseerd op art. 13 lid 7 onder b en j van de planvoorschriften en heeft nagelaten de vergunning mede te baseren op het bepaalde in art. 13 lid 7 onder i. Dit betekent dat het besluit in strijd met art. 3:46 Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De president ziet evenwel geen aanleiding om reeds om deze reden een voorlopige voorziening te treffen nu het geconstateerde motiveringsgebrek hersteld kan worden in het kader van de bezwaarprocedure. Daartoe overweegt de president dat hij, gelet op de overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde, voorshands van oordeel is dat voldoende aannemelijk is geworden dat door de werkzaamheden de ter plaatse aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied niet onevenredig worden aangetast, zodat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en de aanlegvergunning op grond van het bepaalde in art. 44 lid 1 WRO dient te worden verleend. Ten aanzien van verzoekers grief dat de werkzaamheden een negatieve invloed zullen hebben op het waterpeil in zijn landerijen, stelt de president vast dat verweerder deze grief weerlegt onder verwijzing naar niet op schrift vastgelegde informatie van het waterschap Sevenwolden en vergunninghouder. Aangezien deze informatie niet op juistheid kan worden gecontroleerd, ontbeert het bestreden besluit ook hierom een deugdelijke motivering. In dit verband acht de president het echter voldoende aannemelijk geworden dat de werkzaamheden geen dan wel een te verwaarlozen invloed hebben op het waterpeil van verzoekers landerijen. Vergunninghouder heeft ter zitting uiteengezet dat de werkzaamheden gering van omvang zijn en enkel het waterpeil in een straal van tien meter rond de betreffende terreinen in geringe mate wijzigen, hetgeen verband houdt met het feit dat water niet meer door de houtopslag aan de grond wordt onttrokken. Deze invloed zal zich nagenoeg geheel doen gelden op het terrein van vergunninghouder. Hetgeen verzoeker daaromtrent tegenin heeft gebracht, heeft de president niet van het tegendeel kunnen overtuigen. Gelet op het bovenstaande kan het bestreden besluit weliswaar niet geheel gedragen worden door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd, maar dit gebrek kan in heroverweging hersteld worden. Mitsdien dient verweerder naar voorlopig oordeel van de president het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond te verklaren, zodat het verzoek afgewezen moet worden. De president ziet geen reden om een partij te veroordelen in de proceskosten. Beslissing De president van de rechtbank: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 10 september 2001 in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier. w.g. T. Hoekstra w.g. P.G. Wijtsma Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend. Schriftelijke uitspraak verzonden op: 13 september 2001