Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3498

Datum uitspraak2001-09-04
Datum gepubliceerd2001-09-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers89901 / HA ZA 00-1975
Statusgepubliceerd


Uitspraak

89901 / HA ZA 00-1975 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA 4 september 2001 Negende Kamer V O N N I S In de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], e i s e r bij dagvaarding van 2 november 2000, procureur: mr. N.Th. Ter Haar Romeny, advocaat: mr. J.Th.J. Bader t e g e n : de besloten vennootschap ESSO NEDERLAND B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Breda, g e d a a g d e, procureur: mr. M.C. de Regt, advocaat: mr. R.S. Mackor. 1. Het verloop van de procedure. Dit blijkt uit de volgende ter vonniswijzing overgelegde processtukken: · de dagvaarding; · de conclusie van eis, met 12 producties; · de conclusie van antwoord, met 12 producties; · de productie van repliek, met 13 producties; · de conclusie van dupliek, met 1 productie; · het audiëntieblad van de terechtzitting van 7 augustus 2001, waaruit blijkt dat de zaak door mr. Bader en mr. Mackor is bepleit; · de door mr. Bader bij gelegenheid van voormeld pleidooi overgelegde pleitaantekeningen; · de door mr. Mackor bij gelegenheid van voormeld pleidooi overgelegde pleitaantekeningen. Partijen worden aangeduid als [eiser] en Esso. 2. Het geschil. [eiser] vordert dat Esso bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot: a. ruiming van de installatie overeenkomstig het gestelde in het schrijven van Esso d.d. 2 juli 1992 zulks binnen 14 dagen aan te vangen na betekening van het in deze te wijzen vonnis; b. ongedaanmaking van de verontreiniging aldus dat de bodem van [eiser] wordt gesaneerd alsmede effectieve maatregelen zullen worden genomen om de huidige verontreiniging van het betreffende perceel te beperken, zulks overeenkomstig de geldende overheidsvoorschriften, binnen 14 dagen aan te vangen na het betekenen van het in deze zaak te wijzen vonnis; c. betaling van f.1.000,00 dwangsom voor iedere dag zulks na betekening van het in deze te wijzen vonnis, dat Esso in gebreke blijft aan de uitvoering van dit vonnis te voldoen; met veroordeling van Esso in de kosten van deze procedure. Esso heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. 3. De beoordeling. 3.1 Op grond van de wederzijdse proceshouding staan de navolgende feiten vast. Gedurende enkele decennia is/was [eiser] enig directeur van de firma [eiser] , welke firma (in ieder geval) vanaf de dertiger jaren voor eigen rekening en risico een autobus- en taxionderneming exploiteerde op het perceel aan de Emmastraat nr. 18-20 te Asten. Vanaf die periode was de firma tevens een relatie van Esso en betrok motorbrandstoffen en oliën voor eigen gebruik van Esso. Op 23 januari 1967 is door partijen een ‘autogasoliebruikleenkontrakt pompinstallatie voor industriëlen’ ondertekend -waaraan hierna gerefereerd zal worden als het contract van 23 januari 1967- , welk contract onder meer de navolgende bepalingen bevat: ‘(…) 1. Esso Nederland staat aan pomphouder (Rb: [eiser]) in bruikleen af en deze neemt van haar in bruikleen aan een in volle eigendom aan Esso Nederland toebehorende en in goede staat verkerende benzinepomp-installatie, bestaande uit een benzinepomp en de tot de installatie behorende ondergrondse reservoirs en pijpleidingen. (…) 8. Pomphouder zal de installatie in geval van noodzakelijke reparatie slechts door Esso Nederland of door van harentwege gemachtigden laten herstellen. Deze herstelling geschiedt voor rekening van Esso Nederland indien en voor zover zij nodig is tengevolge van overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage. (…) 10. Pomphouder zal aan Esso Nederland de waarde van de installatie betalen indien zij geheel of gedeeltelijk beschadigd of vernield wordt of verloren gaat, tenzij dit is te wijten aan overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage. Esso Nederland zal dan aan pomphouder een andere soortgelijke installatie in bruikleen verstrekken, terwijl deze overeenkomst dan zal worden geacht geheel onveranderd voor die installatie van kracht te zijn. (…) 11. De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van Esso Nederland, zodat pomphouder haar noch geheel of gedeeltelijk mag verkopen, vervreemden, verpanden, verhuren, in bewaring of bruikleen geven of op andere wijze er over beschikken, noch haar zonder schriftelijke toestemming van Esso Nederland mag verwijderen of doen verwijderen. (…) 16. Esso Nederland heeft bij beëindiging dezer overeenkomst het recht, en pomphouder zal haar op eerste aanvraag in de gelegenheid stellen, om de installatie en alles wat verder eigendom van Esso Nederland is te doen verwijderen, zonder dat Esso Nederland tot enige vergoeding, uit welken hoofde ook, zal zijn verplicht. Desgewenst is Esso Nederland gerechtigd alsdan het reservoir en de pijpleidingen zonder enige vergoeding in de grond van het onderwerpelijke perceel achter te laten en onbruikbaar te maken. (…) 19. Overal waar in dit kontrakt het woord benzine voorkomt dient daarvoor te worden gelezen het woord autogasolie.’ Op 9 december 1977 heeft SRCS Schroor een notitie gemaakt voor RCS van Dijk C.R.M. betreffende de firma [eiser] te Asten, welke notitie -voor zover thans relevant- luidt: ‘Depot Linne heeft medio september ontdekt dat op basis van de tellerstanden deze fleetowner ± 2.400 liter autogasolie tekort kwam. Diefstal was uitgesloten, zodat de conclusie gerechtvaardigd was dat hier een lek in de tank of de zuigleiding debet aan was. Inmiddels heeft de fa. Verstappen geconstateerd dat er inderdaad een lek aanwezig was en dit gerepareerd. Daar het een bruikleeninstallatie betreft dienen wij de door dit lek weggelopen liters te vergoeden.’ Esso heeft een brief gezonden gedateerd 2 juli 1992 aan Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Asten, in welke brief de navolgende passage voorkomt: ‘Op 16 maart j.l. heeft bij bovengenoemde firma (Rb: Firma [eiser]) een milieukontrole plaatsgevonden, waarbij onder andere is geconstateerd dat de motorbrandstoffenopslag- en afleveringsinstallatie niet geheel overeenkomstig de verleende hinderwetvergunning en de daaraan verbonden voorschriften in werking is. In verband hiermede berichten wij, dat Esso als eigenaresse van deze installatie, in overleg met de gebruiker, de beslissing heeft genomen de installatie in 1992 te ruimen. Vooruitlopend hierop is de installatie reeds buiten bedrijf gesteld. Milieubureau Oranjewoud - Oosterhout heeft opdracht ontvangen een orienterend onderzoek uit te voeren naar mogelijke bodemverontreiniging. Zodra hierover informatie bekend is, zullen wij U berichten zonodig met een saneringsvoorstel.’ De brief vermeldt voorts dat een kopie daarvan is gezonden naar [eiser]. In opdracht van Esso is door Oranjewoud bij de Firma [eiser] een verkennend bodemonderzoek verricht, van welk onderzoek de resultaten zijn neergelegd in een rapport van Oranjewoud van november 1992. Eveneens in opdracht van Esso is door Oranjewoud op de locatie van de Firma [eiser] nader onderzoek verricht, waarvan verslag is gedaan in een rapport gedateerd juni 1993. Uit beide door Oranjewoud verrichte onderzoeken blijkt dat er sprake is van bodemverontreiniging van het perceel aan de Emmastraat nr. 18-20 te Asten. In 1993 zijn de bedrijfsactiviteiten van [eiser] gestaakt. 3.2 Esso stelt zich primair op het standpunt dat de vordering van [eiser] ingevolge artikel 3:314 BW juncto 3:306 is verjaard. Zij stelt daartoe dat reeds in 1977, toen door partijen is geconstateerd dat dieselolie in de bodem terecht is gekomen, voor [eiser] de mogelijkheid is ontstaan een vordering in te stellen als thans door hem gedaan. Nu de vordering van [eiser] herstel van de onrechtmatige toestand betreft en derhalve een verjaringstermijn geldt van twintig jaar is de vordering van [eiser] reeds in 1997 verjaard, aldus Esso. 3.3 In de visie van [eiser] kan het door Esso gedane beroep op verjaring niet slagen. Immers, door de brief van Esso aan de burgemeester en wethouders van de gemeente Asten van 2 juli 1992 -van welke brief een kopie is gezonden naar [eiser]- is de verjaring gestuit. Daarenboven betreft de door [eiser] ingestelde vordering schade als gevolg van lucht, water of bodem, zodat er sprake is van een verjaringstermijn van dertig jaar. 3.4 Eerdergenoemde brief van 2 juli 1992 komt geen stuitende werking toe nu zij niet afkomstig is van degene die de mogelijkheid om een recht geldend te maken wil voorbehouden, zijnde in het onderhavige geval [eiser]. Voorzover [eiser] zou willen betogen dat zijn vordering ziet op het afdwingen bij Esso van naleving van een door haar in de brief van 2 juli 1992 gedane toezegging, dient opgemerkt te worden dat -voorzover [eiser] aan de brief al rechten zou kunnen ontlenen- die vordering is verjaard. 3.5 [eiser] stelt schade te hebben geleden waarvoor Esso aansprakelijk is en vordert veroordeling van Esso tot het (laten) verrichten van feitelijke handelingen. Gelet op deze stellingname en het bepaalde in artikel 6:103 BW zal de vordering van [eiser] aldus worden verstaan dat de gevorderde feitelijke handelingen worden gevorderd ten titel van schadevergoeding. Nu de gestelde schade een gevolg is van verontreiniging van de bodem, geldt ex artikel 3:310 tweede lid een verjaringstermijn van dertig jaar, zodat -nu [eiser] stelt dat de schadeveroorzakende gebeurtenis in 1978 heeft plaatsgevonden- de ingestelde vordering niet is verjaard. Het beroep op verjaring wordt derhalve verworpen. 3.6 Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] dat Esso jegens hem aansprakelijk is voor de bodemverontreiniging op het perceel aan de Emmastraat 18-20, nu deze is ontstaan als gevolg van een lekkage van ondergrondse pijpleidingen van een brandstofinstallatie in eigendom bij Esso. Ter adstructie van zijn stellingname verwijst [eiser] naar het hierboven onder 3.1 aangehaalde contract van 23 januari 1967, de notitie van 9 december 1977 alsmede de brief van Esso aan de burgemeester en wethouders van de gemeente Asten van 2 juli 1992. 3.7 Esso voert ten verwere aan dat -wat er ook zij van de oorzaak van de vervuiling-, zij voor de gevolgen van deze verontreiniging niet aansprakelijk kan worden gehouden nu de eigendom van de gehele brandstofinstallatie bij [eiser] berust. Esso voert in dit kader aan dat door haar enkel één ondergrondse dieseltank is geplaatst, welke tank vervolgens door natrekking eigendom is geworden van [eiser]. 3.8 Gelet op de inhoud van het contract van 23 januari 1967, de notitie van 9 december 1977 alsmede de brief van Esso aan de burgemeester en wethouders van de gemeente Asten van 2 juli 1992, een en ander zoals als hierboven onder 3.1 weergegeven, wordt voorshands uitgegaan van plaatsing van (minimaal) een autogasoliepompinstallatie, bestaande uit een pomp en de tot de installatie behorende ondergrondse reservoirs en pijpleidingen, door Esso. Esso zal worden toegelaten tot het tegenbewijs als na te melden. 3.9 Voor het geval in rechte plaatsing van de gehele installatie voor autogasolie als hierboven in rechtsoverweging 3.8 gemeld komt vast te staan wordt het navolgende overwogen. 3.10 Vast staat dat Esso met [eiser] is overeengekomen dat de eigendom van de installatie voor autogasolie bij Esso zou blijven (artikel 11 van het contract van 23 januari 1967). Vraag is of [eiser] desalniettemin door natrekking eigenaar is geworden van deze installatie. Deze vraag dient ingevolge artikel 68a van de Overgangswet NBW naar oud recht te worden beantwoord. Anders dan naar NBW, waar de natrekkingsregel slechts kan worden doorbroken op de in de wet genoemde wijzen, doch niet door een overeenkomst, is naar oud recht de regeling gegeven in artikel 656 van het Burgerlijk Wetboek niet van dwingend recht, doch geeft slechts een wettelijk vermoeden van eigendom, welk vermoeden van natrekking onder meer kan worden doorbroken door overeenkomst. Het is ten tijde van de plaatsing van de installatie van autogasolie duidelijk de bedoeling van partijen geweest dat de betreffende installatie het eigendom zou blijven van Esso. Immers, van artikel 11 van het contract van 23 januari 1967 -welk contract naar haar uiterlijke verschijningsvorm een standaard gehanteerd contract betreft- is niet expliciet door middel van een handgeschreven vermelding afgeweken, terwijl dat wat betreft andere onderdelen van dat contract wel is geschied. Deze intentie is overigens door Esso nog bevestigd in haar brief van 2 juli 1992 aan de gemeente Asten. Gelet op het voorgaande kan Esso zich in redelijkheid ten opzichte van [eiser] niet beroepen op natrekking op het moment dat zij wordt aangesproken voor de schade als gevolg van de verontreiniging van de bodem van het perceel waar de installatie zich bevindt. Het beroep van Esso op natrekking wordt derhalve verworpen. 3.11 Indien in rechte als vaststaand aangenomen dient te worden dat Esso de gehele installatie voor autogasolie heeft geplaatst, heeft Esso gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.10 is overwogen als eigenaar van deze installatie te gelden. Nu de brandstofinstallatie kan worden gevat onder het begrip “gebouw” in de zin van artikel 1405 BW (oud), dient Esso als eigenaar van de installatie de uit genoemd wetsartikel voortvloeiende aansprakelijkheid te dragen. Dat geldt eveneens voor de risico’s die aan een dergelijke installatie verbonden zijn, waaronder de plicht tot verwijderen van de brandstofinstallatie en de bodemverontreiniging. 3.12 Esso stelt dat niet vastgesteld kan worden dat de ter plaatse van het perceel Emmastraat 18-20 aangetroffen bodemverontreiniging is veroorzaakt door Esso in eigendom toebehorende zaken. 3.13 Wat betreft de eigendomsvraag dient verwezen te worden naar hetgeen hieromtrent in de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.10 is overwogen. Waar het de oorzaak van de vervuiling betreft dient opgemerkt te worden dat in rechte als onbetwist is komen vast te staan dat er in 1977 op het terrein van [eiser] een lekkage van ± 2.400 liter autogasolie heeft plaatsgevonden als gevolg van een lekkende zuigleiding van de dieselpomp. Tevens is in confesso dat er op het betreffende terrein sprake is van bodemverontreiniging. Het rapport van Oranjewoud van juni 1993 maakt daarbij onderscheid tussen twee bronlocaties, waarbij ten aanzien van de eerste bronlocatie (omvattende de brandstoftanks en ontluchtingen) wordt opgemerkt dat de oorzaak van de verontreiniging onbekend is en waarbij ten aanzien van de tweede bronlocatie (omvattende de brandstofpompen, de vulpunten en inpandige zuigleiding) wordt opgemerkt dat de grondverontreiniging waarschijnlijk is ontstaan door een lekkage van de zuigleiding naar de brandstofpomp voor diesel in 1977, waarbij ca. 2.400 liter diesel verloren is gegaan. 3.14 Hetgeen in de vorige alinea is overwogen brengt met zich dat het op de weg van Esso ligt te bewijzen dat de op het perceel Emmastraat 18-20 te Asten aanwezige verontreiniging niet is veroorzaakt door de lekkage in 1977, danwel door een andere voor rekening van Esso komende oorzaak. 3.15 Aan voormelde bewijslastverdeling doet niet af het feit dat Oranjewoud in haar rapport van juni 1993 ten aanzien van de tweede bronlocatie opmerkt dat het mogelijk is dat tijdens het tanken brandstof is gemorst, nu de brandstofinstallatie op het terrein van [eiser] een installatie voor eigen gebruik betrof en er derhalve voorshands van uit gegaan dient te worden dat de morsverliezen beperkt van omvang waren. 3.16 Uit overwegingen van proceseconomie zal Esso reeds thans tot het bewijs als bedoeld in rechtsoverweging 3.14 worden toegelaten als na te melden. 3.17 Om de snelle afdoening in deze instantie te bevorderen wordt tussentijds beroep van dit tussenvonnis uitgesloten. 3.18 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 4. De beslissing. De rechtbank: laat Esso toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling dat (minimaal) een autogasoliepompinstallatie, bestaande uit een pomp en de tot de installatie behorende ondergrondse reservoirs en pijpleidingen, door Esso is geplaatst op het perceel Emmastraat 18-20 te Asten; laat Esso toe, draagt voorzover nodig ambtshalve op te bewijzen dat de op het perceel Emmastraat 18-20 te Asten aanwezige verontreiniging niet is veroorzaakt door de lekkage in 1977, danwel door een andere voor rekening van Esso komende oorzaak; beveelt, indien Esso dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, een getuigenverhoor en bepaalt dat het verhoor zal plaatsvinden voor het bij deze tot rechter-commissaris benoemde lid van deze rechtbank mr. S.C. van Duijn, die daartoe zitting zal houden in een van de kamers van het gerechtsgebouw aan de Sluissingel 20 te Breda op een op verzoek van Esso nog nader te bepalen dag en uur; bepaalt, dat de procureur van Esso binnen twee weken na heden bij brief, conform bijlage B1 van het Landelijk Uniform Rolreglement, aan de griffie opgave zal doen van zijn verhinderdagen en die van de wederpartij op donderdag voor de periode van vijf maanden, vanaf de dagtekening van de brief en bepaalt verder dat deze procureur opgave zal doen van het aantal en zo mogelijk de namen van de te horen getuigen; verstaat, dat bij de oproeping van de getuigen de in artikel 196 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zullen worden genomen, waarbij de in dat artikel bedoelde oproepingsbrieven aangetekend zullen worden verzonden; houdt iedere verdere beslissing aan; bepaalt dat van dit vonnis geen hoger beroep kan worden ingesteld dan tegelijk met het eindvonnis. Dit vonnis is gewezen door mrs. Van der Weide, Van Duijn en Gaalman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 september 2001.