Jurisprudentie
AD3493
Datum uitspraak2001-08-21
Datum gepubliceerd2001-09-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/01264
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/01264
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 99/01264
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X] B.V.
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : op aangifte voldane motorrijtuigenbelasting
mondelinge behandeling : op 7 augustus 2001 te Arnhem
waarbij verschenen : [A], directeur/aandeelhouder van belanghebbende, alsmede [de Inspecteur]
gronden:
1. Belanghebbendes directeur/aandeelhouder [A] stond van 21 maart 1995 tot en met 21 december 1995 geregistreerd als houder van het motorrijtuig met kenteken [AA-00-BB]. Belanghebbende is opgericht op 30 mei 1996 en voortgekomen uit de eenmanszaak van genoemde [A]. Belanghebbende is geen houder van het onderhavige motorrijtuig geweest.
2. Bij de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 ( Stb. 673) is artikel 3 van de Wet BPM gewijzigd, waardoor het begrip personenauto met ingang van 1 januari 1994 werd verruimd. In verband hiermee is bij dezelfde wet de tekst van artikel 1, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (MRB) 1966 aangepast.
3. Door deze wetswijziging moest voor motorrijtuigen die niet aan de aangescherpte eisen van het per 1 januari 1994 in artikel 3 Wet BPM opgenomen begrip bestelauto voldeden, in beginsel voortaan in plaats van het lagere tarief van de motorrijtuigenbelasting voor vrachtauto’s het hogere tarief voor personenauto’s worden betaald.
4. In artikel VII, lid 4, van de Wet van 16 december 1993 is bepaald, dat op verzoek en op nadere bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden na 1 januari 1995 het tarief voor vrachtauto’s blijft gelden voor motorrijtuigen, die als gevolg van de wetswijzigingen een personenauto worden, die behoren tot een omvangrijk wagenpark van en feitelijk in gebruik zijn bij één organisatie of bedrijf en waarvan de dagtekening van deel II van het kentekenbewijs een vroegere datum is dan 1 november 1993.
5. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 17 augustus 1998, nrs. 33 078 en 33 079, BNB 1999/122 en 123 geoordeeld dat voornoemde overgangsregeling een op grond van artikel 26 van het internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Verdrag van 16 december 1966, Trb. 1978, nr. 177) verboden discriminatie inhield. Dit betekende dat de overgangsregeling zonder de voorwaarde van een "omvangrijk wagenpark" diende te worden toegepast.
6. Naar aanleiding van voornoemde arresten heeft de Staatssecretaris bij Besluit van 3 november 1998, nr. VB 97/1250, zoals gewijzigd bij Besluit van 24 december, nr. VB 98/2928 goedgekeurd dat de overgangsregeling ook van toepassing is op auto’s ter zake waarvan de tenaamstelling plaatsvond vóór 1 januari 1994.
7. Gelet op doel en strekking van voormeld artikel VII is het Hof van oordeel dat deze regeling ook heeft te gelden indien - zoals in het onderhavige geval - het motorrijtuig deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een eenmanszaak en de onderneming wordt ingebracht in een besloten vennootschap. Alsdan komt betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de eigenaar van de onderneming vóór 1 januari 1994 houder was van het betreffende motorrijtuig.
8. Nu in dit geval het houderschap van belanghebbendes rechtsvoorganger, als voormeld, pas na 1 januari 1994 is ingegaan en niet wordt betwist dat het onderhavige motorrijtuig een personenauto is in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Wet MRB 1966 (tekst 1994) juncto artikel 3 van de Wet BPM, en artikel 3 van de Wet MRB 1994, is terecht belasting geheven naar het tarief voor personenauto’s.
9. Nu het houderschap van belanghebbendes rechtsvoorganger pas na 1 januari 1994 is ingegaan, doet zich tevens geen situatie voor als bedoeld in de onder 5 genoemde arresten van de Hoge Raad.
10. slotsom:
Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2001 door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 augustus 2001
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.