
Jurisprudentie
AD3400
Datum uitspraak2001-08-30
Datum gepubliceerd2001-09-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers50475 / HA ZA 99-835
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers50475 / HA ZA 99-835
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Vonnis : 30 augustus 2001
Rolnummer : 50475 / HA ZA 99-835
De arrondissementsrechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. [eiser]; en
2. [eiseres],
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats eisers],
ten deze, krachtens machtiging van de kantonrechter te Maastricht, handelend als ouders en wettelijke vertegenwoordigers van en over de bij hen inwonende minderjarige [naam minderjarige],
eisers,
procureur mr. M.H.J.M. Stassen, (toevoeging);
tegen:
[naam ziekenhuis]
gevestigd te [vestigingsplaats ziekenhuis],
gedaagde,
procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen.
1. Het verloop van de procedure
Eisers, hierna te noemen "[eisers]", hebben bij naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Bij conclusie van eis zijn zes producties overgelegd. Gedaagde, hierna te noemen "[naam ziekenhuis]", heeft daarna, onder het overleggen van twee producties, geantwoord.
[eisers] hebben daarop gerepliceerd. [naam ziekenhuis] heeft geconcludeerd voor dupliek. In aansluiting daarop hebben [eisers] bij akte houdende overlegging productie één productie overgelegd. Daarop heeft [naam ziekenhuis] bij antwoordakte gereageerd.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De tussen partijen vaststaande feiten
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de betwiste inhoud van de overgelegde bescheiden staat ten processe tussen partijen - voorzover thans van belang - het navolgende vast:
a. [naam minderjarige], hierna te noemen "[naam minderjarige]", werd geboren op [geboortedatum minderjarige] als tweede van een tweeling na een zwangerschapsduur van 27 weken en 4 dagen, met een geboortegewicht van 1070 gram.
b. De algehele toestand van [naam minderjarige] na de geboorte was slecht. [naam minderjarige] was een zieke vroeggeborene. Zij heeft 19 dagen aan beademingsapparatuur gelegen. In die periode en nadien deden zich verschillende complicaties voor. Zo had [naam minderjarige] een indocid wegens een open ductus arteriosus, kreeg zij antibiotica toegediend wegens sepsis (infectie) en kreeg zij diuretica (geneesmiddelen ter bevordering van de urineafvoer) van de zesde tot en met de twaalfde dag wegens slechte diurese (urineafvoer). Ook kreeg zij op de vierde dag een hersenbloeding, tengevolge waarvan een waterhoofd ontstond. Dit is behandeld door het aanleggen van een ventriculo-peritoneale drainage. Vanaf de zesde dag had [naam minderjarige] convulsies (stuipen) en kreeg zij hiervoor fenytoine en fenobarbital toegediend. Het eeg vertoonde ook afwijkingen passend bij een hersenaandoening. De klinische toestand van [naam minderjarige] was van dien aard dat de systemen voor de regulatie van de doorbloeding niet optimaal functioneerden.
c. Bij [naam minderjarige] werden talloze infusen aangebracht.
d. In de middag van 6 augustus 1994 werd een infuus ingebracht boven de linker enkel, hierna: het eerste infuus, waar diphantoïne door is gespoten. Dit infuus is enkele uren later verwijderd. Om 23.00 uur werd een nieuw infuus ingebracht links boven de knie, hierna: het tweede infuus. Om 24.00 uur werd geconstateerd dat het linkeronderbeen bleek en koud was. Door de betrokken artsen werd de diagnose vaatafsluiting gesteld. Daarop zijn terstond maatregelen getroffen, bestaande uit het plaatsen van [naam minderjarige] in een anti-Trendelenburg positie, hetgeen inhield het laag leggen van het linkerbeen en het verwarmen van het contralaterale been. Om 00.30 uur kleurde het linkerbeen bij en werd warmer. In de loop van de nacht werd het been echter toch weer bleker en kouder.
e. Op 7 augustus 1994 is Doppler-onderzoek uitgevoerd, dat de diagnose vaatafsluiting bevestigde. Op 15 augustus 1994 werd overgegaan tot amputatie van het linkeronderbeen. Op 20 oktober 1994 werd [naam minderjarige] naar huis ontslagen.
3. De vordering en het verweer
3.1 [eisers] hebben op grond van het vorenstaande gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat [naam ziekenhuis] jegens [naam minderjarige] onrechtmatig heeft gehandeld, dan wel toerekenbaar tekort is geschoten en [naam ziekenhuis] te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en met veroordeling van [naam ziekenhuis] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris van de procureur van eisers.
3.2 [eisers] baseren hun vordering op de hiervoor genoemde feiten en op de stelling, dat door [naam ziekenhuis] onrechtmatig/onzorgvuldig is gehandeld, dan wel toerekenbaar is tekort geschoten bij de geneeskundige behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994, bestaande uit het onbedoeld inbrengen van een infuus in een arterie in het linkeronderbeen en het daardoor toedienen van diphantoïne, gevolgd door ontoereikende controle, observatie, diagnostiek en adequaat ingrijpen, als gevolg waarvan het onderbeen van [naam minderjarige] is afgestorven, waardoor dit onderbeen geamputeerd behoorde te worden.
3.3 [naam ziekenhuis] voert verweer hetwelk - samengevat en voorzover thans van belang - het volgende inhoudt. [naam ziekenhuis] is van mening dat bij de behandeling van [naam minderjarige] de zorg is betracht die van redelijk handelende en bekwame artsen onder de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden en dat zij derhalve niet aansprakelijk is. Daarbij stelt zij dat de positionering van een infuus altijd wordt gecontroleerd bij het inbrengen van het infuus. Bij het tweede infuus waren er echter twijfels gerezen over de juiste positionering van het infuus, omdat [naam minderjarige] symptomen van dreigende vaatafsluiting vertoonde. Daarom is de juiste positionering van het tweede infuus nogmaals gecontroleerd en is dit in het dossier genoteerd. Het betrof hier een controle op indicatie. Normaal gesproken wordt een controle van het infuus niet in het dossier genoteerd.
3.4 Voorts stelt [naam ziekenhuis] dat niet vaststaat dat het eerste infuus intra-arterieel is geplaatst. [naam ziekenhuis] acht zulks wel waarschijnlijk. [naam ziekenhuis] huldigt daarbij de stelling dat het per abuis intra-arterieel in plaats van intraveneus aanbrengen van een infuus vaker voorkomt en niet verwijtbaar is. [naam ziekenhuis] is van mening dat zeker bij [naam minderjarige] het controleren van het infuus op een juiste positie zeer moeilijk tot ondoenlijk was, aangezien [naam minderjarige] door de sepsis (infectie) extreem was opgezwollen en de huid en de onderliggende weefsels vol met vocht zaten. [naam ziekenhuis] is voorts van mening dat ook het inspuiten van diphantoïne bij veronderstelde goede positie van het infuus niet verwijtbaar is.
3.5 [naam ziekenhuis] is van mening dat zij toereikende controle, observatie en diagnostiek heeft verricht en voldoende adequaat heeft ingegrepen. Daartoe stelt [naam ziekenhuis] het volgende. [naam ziekenhuis] heeft de bij [naam minderjarige] ingebrachte infusen om de twee uur gecontroleerd. Daarbij merkt [naam ziekenhuis] nogmaals op, dat deze controle zeer moeilijk tot ondoenlijk was gezien de toestand waarin [naam minderjarige] verkeerde. De bloedcirculatie van [naam minderjarige] was dermate slecht dat controle op de doorgankelijkheid van een vat en op de eventuele foutieve positionering van een infuus niet of nauwelijks mogelijk was. Verder zag het linker been van [naam minderjarige] er slecht uit vanwege het inbrengen van vele infusen. De bij [naam minderjarige] opgetreden vaatafsluiting is volgens [naam ziekenhuis] waarschijnlijk het gevolg van het inspuiten van diphantoïne in een onjuist geplaatst infuus. Dit moet echter naar de mening van [naam ziekenhuis] worden gezien als een complicatie en is niet verwijtbaar onzorgvuldig.
3.6 [naam ziekenhuis] merkt voorts op dat toen in de nacht van 6 op 7 augustus 1994 om 0.00 uur werd vastgesteld dat het linkeronderbeen van [naam minderjarige] bleek en koud werd, door [naam ziekenhuis] meteen de diagnose "dreigende vaatafsluiting" werd gesteld. Naar de mening van [naam ziekenhuis] kan op het moment dat zich symptomen voordoen van een dreigende vaatafsluiting niet worden vastgesteld wat de oorzaak daarvan is. Een dreigende vaatafsluiting kan twee mogelijke oorzaken hebben. Zij kan worden veroorzaakt door een vaatspasme, waarbij behandeling door positionering in de anti-Trendelenburgpositie en verwarming van het contra-laterale been hierop een positief effect heeft. Daarnaast kan mogelijk sprake zijn van een thrombus (bloedstolsel). Naar de mening van [naam ziekenhuis] kan bij behandeling van een thrombus slechts het thrombus oplossend middel r-TPA baten. Door het effect van dit bloedstolsels oplossend middel op de bloedstolling bestaat echter het risico dat er, waar dan ook in het lichaam, bloedingen kunnen ontstaan. Deze kunnen tot de dood van de patiënt leiden. Het middel r-TPA wordt in de neonatologie slechts zeer sporadisch toegepast. Andere thrombusoplossende middelen hebben minder bijwerkingen, maar komen, naar de mening van [naam ziekenhuis], niet in aanmerking omdat de tijdspanne tussen de start van de therapie en het eventueel te verwachten resultaat dusdanig lang is, dat de complicaties van totale vaatafsluiting, zoals bij [naam minderjarige] Dirks, daarmee niet voorkomen kunnen worden.
3.7 [naam ziekenhuis] acht het in dit verband in eerste instantie waarschijnlijk dat de dreigende vaatafsluiting werd veroorzaakt door een vaatspasme. [naam minderjarige] had namelijk al eerder een vaatspasme gehad, waarna de gevolgde behandeling succesvol was geweest. De na de door [naam ziekenhuis] gestelde diagnose "dreigende vaatafsluiting" toegepaste behandeling - positionering in de anti-Trendelenburg positie en verwarming van het contra-laterale been - leek te werken, omdat op 00.30 uur werd geconstateerd dat het linker beentje van [naam minderjarige] warmer werd en bijkleurde. Enige tijd later werd het beentje echter toch weer bleker en kouder. [naam ziekenhuis] is van mening dat zij op dat moment voor een lastig dilemma kwam te staan. Mogelijkerwijs was sprake van een thrombus, waarop alleen het toedienen van het middel r-TPA een positief effect zou hebben. Gelet echter op de klinische toestand van [naam minderjarige] op dat moment en gelet op de het risico van het toedienen van het middel r-TPA, durfden de artsen het risico niet nemen dit middel bij [naam minderjarige] toe te passen. De keuze die de artsen moesten maken was een keuze tussen de kans op afsterven van het linkeronderbeentje of de kans op sterven van het patiëntje. [naam ziekenhuis] stelt dat de bij de behandeling betrokken artsen nog steeds volledig achter hun destijds gemaakte keuze staan. Als een zelfde situatie zich onverhoopt opnieuw zou voordoen zouden zij niet anders handelen dan zij bij [naam minderjarige] hebben gedaan.
3.8 [naam ziekenhuis] is naar haar mening bij de behandeling van [naam minderjarige] wel degelijk zorgvuldig te werk gegaan. [naam ziekenhuis] merkt daarbij tevens op dat zelfs als wel wordt aangenomen dat [naam ziekenhuis] onzorgvuldig te werk is gegaan bij het controleren van [naam minderjarige], dit nog niet kan leiden tot aansprakelijkheid van [naam ziekenhuis] voor de door de ouders gevorderde schade. [naam ziekenhuis] onderbouwt deze stelling als volgt. In dit geval moet namelijk worden nagegaan of het afsterven van het linkeronderbeentje van [naam minderjarige] mogelijk voorkomen had kunnen worden indien [naam ziekenhuis] eerder dan om 0.00 uur symptomen van dreigende vaatafsluiting had geconstateerd. Dit is niet het geval. Ook in dat geval hadden de betrokken artsen van [naam ziekenhuis] niet het risico durven en mogen nemen een thrombusoplossend middel toe te dienen. [naam ziekenhuis] is van mening dat de cruciale vraag die beantwoord moet worden om vast te stellen of [naam ziekenhuis] aansprakelijk is voor de gevorderde schade de vraag is of [naam ziekenhuis] een thrombusoplossend middel had moeten toedienen aan [naam minderjarige] op het moment dat de diagnose "dreigende vaatafsluiting" gesteld had moeten worden. Het antwoord op deze vraag luidt naar de mening van [naam ziekenhuis] ontkennend. Derhalve is er, mocht er al sprake zijn van onzorgvuldig handelen van [naam ziekenhuis], geen causaal verband tussen de door de ouders gevorderde schade en het onzorgvuldig handelen van [naam ziekenhuis].
3.9 [naam ziekenhuis] concludeert dat de vorderingen van eisers moeten worden afgewezen en dat eisers, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten moeten worden veroordeeld.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Bij de beantwoording van de vraag of op [naam ziekenhuis] in dit geval een schadevergoedingsplicht rust ter zake van de door [naam minderjarige] op 15 augustus 1994 geleden en nog te lijden schade ten gevolge van een door haar ondergane amputatie van het linkeronderbeen welke ingreep het gevolg is van een op 7 augustus 1994 ontstane vaatafsluiting in het linkeronderbeen, is in casu van belang het bepaalde in de artikelen 7:453 jo. 6:74 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2 Uit het bepaalde in artikel 6:74 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort, dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. De in dit artikellid genoemde verbintenis vloeit in casu voort uit een tussen [eisers] - in hun hoedanigheid van ouders van [naam minderjarige] - en [naam ziekenhuis] tot stand gekomen overeenkomst inzake de geneeskundige behandeling van [naam minderjarige]. Dientengevolge zijn in casu eveneens van toepassing de bepalingen van afdeling 7.7.5 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling. Artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek geeft daarbij een nadere invulling voor wat betreft het antwoord op de vraag of sprake is van een tekortkoming van enige uit de overeenkomst inzake een geneeskundige behandeling voortvloeiende verbintenis. Op grond van het bepaalde in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek moet de hulpverlener bij zijn werkzaamheden in het kader van een geneeskundige behandeling de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Deze algemeen geformuleerde zorgplicht van artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek geeft aan dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht (aldus ook: HR 9 november 1990, NJ 1991, 26).
4.3 De rechtbank gaat er in casu van uit dat tussen [naam ziekenhuis] en de ouders van [naam minderjarige] een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling van [naam minderjarige] is gesloten, daar zulks niet door [naam ziekenhuis] wordt bestreden. Hoe dan ook blijft [naam ziekenhuis] mede aansprakelijk voor een tekortkoming als ware het zelf bij de overeenkomst partij. Een en ander vloeit voort uit het bepaalde in artikel 7:462 van het Burgerlijk Wetboek.
4.4 Ter beantwoording van de vraag of [naam ziekenhuis] in dit geval aansprakelijk is voor de door [naam minderjarige] geleden en nog te lijden schade dienen twee vragen te worden beantwoord. Ten eerste rijst de vraag of [naam ziekenhuis] bij de behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994 niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Indien voornoemde vraag positief dient te worden beantwoord rijst de vraag of de door [naam minderjarige] geleden en nog te lijden schade het gevolg is van het tekortschieten in de op [naam ziekenhuis] rustende zorgplichten.
4.5 [eisers] hebben op 17 september 1997 bij de rechtbank Maastricht een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht ingediend, waarop door de rechtbank op 4 december 1997 werd beschikt, waarbij drie deskundigen werden benoemd, te weten: Dr. K, neonatoloog; Dr. de L., neonatoloog, en Prof. Dr. S., kinderarts. De deskundigen brachten op 2 juni 1998 een rapport uit. Dit rapport werd door genoemde deskundigen aangevuld met de brief van 4 september 1998. Voor de beantwoording van de in rechtsoverweging 4.4 geformuleerde vragen acht de rechtbank de rapportage van de genoemde deskundigen van groot belang en zij neemt de conclusies van die rapportage over.
4.6 Voor het antwoord op de vraag of [naam ziekenhuis] op 6 en 7 augustus 1994 bij de behandeling van [naam minderjarige] de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou hebben betracht acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van essentieel belang:
a. uit de rapportage van de door de rechtbank benoemde deskundigen (hierna te noemen: de deskundigenrapportage) blijkt dat [naam minderjarige] kort na haar geboorte wegens ademhalingsproblemen langdurig kunstmatig werd beademd. [naam minderjarige] had langere tijd behandeling op de neonatale intensive care nodig. Er traden diverse complicaties op zoals die relatief frequent bij kleine vroeggeborenen met ademhalingsproblemen optreden. Zo ontstond een bronchopulmonale dysplasie (een chronische longaandoening waarbij het kind langere tijd zuurstofafhankelijk blijft). Ook trad op de vierde dag beiderzijds een intraventriculaire bloeding ("hersenbloeding") op, ten gevolge waarvan een hydrocephalus ("waterhoofd") ontstond. Op de leeftijd van één maand ontstond necrose van het linkeronderbeen in aansluiting aan een mogelijk verkeerd geplaatst infuus. Behandeling van daarvan bleef zonder effect en op 15 augustus moest het linkeronderbeen geamputeerd worden. Uiteindelijk kon [naam minderjarige] op 20 oktober 1994 naar huis worden ontslagen;
b. uit de deskundigenrapportage blijkt onder meer dat door de deskundigen uit de door de hen bestudeerde medische en verpleegkundige dossiers niet nauwkeurig kan worden opgemaakt wat de gang van zaken was rondom het inbrengen van het infuus of de infusen op 6 en 7 augustus 1994;
c. met betrekking tot de door de deskundigen bestudeerde niet gedateerde en gesigneerde samenvatting van het ziektebeloop van [naam minderjarige] waarin met name ingegaan wordt op de gebeurtenissen rond het eerste infuus wordt in de deskundigenrapportage opgemerkt, dat waarschijnlijk op 6 augustus 1994 in de namiddag een infuus werd ingebracht ten behoeve van medicamenteuze therapie. De deskundigen constateren dat dit infuus waarschijnlijk onbedoeld intra-arterieel is geplaatst in plaats van intraveneus. Over die katheter is 7,2 mg diphantoïne in een oplossing van 0.7 ml toegediend, waarbij de inlooptijd 30 minuten bedroeg. Enkele uren later is de katheter, toen de linkervoet gezwollen bleek, verwijderd. In hun rapportage leiden de deskundigen hieruit af dat er van het inbrengen van een tweede infuus, vóór het inbrengen van het infuus dat op 6 augustus om 23.00 uur boven de linkerknie werd geplaatst, sprake is. De deskundigen merken hierover op, dat in het medisch en het verpleegkundig dossier hierover niets terug te vinden is;
d. Uit een gesprek van één van de door de rechtbank benoemde deskundigen (Dr. de L.) met Dr. M., werkzaam bij [naam ziekenhuis], op 17 april 1998 blijkt dat laatstgenoemde bevestigt, dat in de middag van 6 augustus 1994 door een nog niet erg ervaren arts-assistent een infuus achter de linker enkel werd ingebracht. De deskundigen concluderen daarbij dat er geen gegevens zijn dat er gecontroleerd werd of dit infuus veneus of arterieel werd ingebracht. In de deskundigenrapportage wordt voorts vermeld dat dit infuus in de loop van de avond van 6 augustus werd verwijderd, omdat bij het toch als geheel reeds oedemateuze kind de linkervoet dik was geworden.
4.7 De in de vorige rechtsoverweging weergegeven algemene opmerkingen van de deskundigen geven aan dat over het eerste infuus, dat naar hun mening als oorzaak van de problemen aan het linkeronderbeen van [naam minderjarige] moet worden aangemerkt, hetgeen de rechtbank aannemelijk acht, in het geheel niets in het medisch en verpleegkundig dossier is opgenomen. De rechtbank acht zulks zeer bedenkelijk. Uit de deskundigenrapportage blijkt duidelijk dat dit gemis aan informatie uit het medisch en verpleegkundig dossier de deskundigen bij de beantwoording van de aan hen voorgelegde vragen parten heeft gespeeld.
4.8 Met betrekking tot de eerste aan de deskundigen voorgelegde vraag (Is het infuus of zijn de infusen die bij de prematuur [naam minderjarige] zijn ingebracht - gelet op hetgeen daarover in het medisch dossier is opgenomen - op een juiste wijze ingebracht) merken de deskundigen - voorzover thans van belang - het volgende op: "Helaas is, zoals reeds eerder vermeld, in de ons ter beschikking staande gegevens, en met name het medisch dossier, over het eerste infuus in het geheel niets vermeld". Genoemde deskundigen merken daarbij tevens op: "Nauwkeurige informatie ontbreekt dus zodat wij geen uitspraak kunnen doen over de vraag of het inbrengen van met name het eerste infuus lege artis is geschied en of zorgvuldig is gecontroleerd of het infuus niet intra-arterieel maar veneus zat".
4.9 In antwoord op de derde aan de door de rechtbank benoemde deskundigen voorgelegde vraag (Viel het ontstaan van de vaatvernauwing voor een terzake kundige en zorgvuldig handelende neonatoloog of andere medicus onder de omstandigheden in casu te voorzien?) merken dezen in hun rapportage het volgende op: "Bij een (verondersteld) goed ingebracht infuus is het optreden van met het infuus samenhangende complicaties in het geheel niet te voorzien. Met moet wel rekening houden met het optreden van complicaties. In feite zijn die niet zeldzaam. Het is dus noodzakelijk het infuus geregeld te controleren, zoals reeds eerder gemeld. Wij hebben geen aanwijzingen dat er in casu sprake is geweest van onzorgvuldige controle, maar het is ook niet aangetoond dat die wel zorgvuldig was". Uit deze passage uit de deskundigenrapportage blijkt duidelijk het gemis van terzake relevante informatie uit het medisch en verpleegkundig dossier. De deskundigen zijn daardoor onvoldoende in staat een afdoende antwoord op de hen gestelde vragen te geven. Een en ander wordt eveneens duidelijk uit het in de deskundigenrapportage gegeven antwoord op de vraag (vraag 8) of er in casu onzorgvuldig is gehandeld als gevolg waarvan het onderbeen is afgestorven. De deskundigen merken daarbij op, dat zij onvoldoende kunnen beoordelen of in casu zorgvuldige controle van de positie van de infuuskatheter heeft plaatsgevonden en of dus eerder had kunnen worden vastgesteld dat er sprake was van een onjuiste positie.
4.10 De rechtbank is van oordeel dat ten enen male niet met zekerheid kan worden geconcludeerd of [naam ziekenhuis] al dan niet zorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot het in de middag van 6 augustus 1994 bij [naam minderjarige] ter hoogte van haar linker enkel ingebrachte infuus. Deze onzekerheid is te wijten aan het nalaten van [naam ziekenhuis] voldoende verslag te leggen van de handelingen die zijn verricht met betrekking tot het ingebrachte eerste infuus. Met name ontbreekt enige in dit geval essentiële informatie omtrent het tijdstip van inbrengen van het eerste infuus, de wijze waarop dit is geschied en de mate van en wijze waarop controle op de juistheid van het ingebrachte eerste infuus. In feite is zelfs niet duidelijk of na plaatsing van het eerste infuus enige controle daarop heeft plaatsgevonden. Tevens ontbreekt enige verslaglegging omtrent de aard en intensiteit van de controle op het ingebrachte eerste infuus. Vervolgens ontbreekt verslaglegging van het exacte tijdstip waarop dit eerste infuus is verwijderd, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe lang het eerste infuus in de linker enkel heeft gezeten. Deze nalatigheden in de verslaglegging van de handelingen met betrekking tot het eerste infuus acht de rechtbank van dien aard dat zij van oordeel is dat sprake is van schending door [naam ziekenhuis] van de op haar in dit geval rustende dossierplicht als bedoeld in artikel 7:454 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.11 Uit deze schending van de op [naam ziekenhuis] rustende dossierplicht kan echter niet zonder meer geconcludeerd worden dat in dit geval sprake is van een schending door [naam ziekenhuis] van de op haar ingevolge artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek rustende zorgplicht ten aanzien van de behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994. De rechtbank is echter van oordeel, dat ten gevolge van het ontbreken van essentiële informatie in het medisch en verpleegkundig dossier van [naam minderjarige] het voor [eisers] onmogelijk wordt te bewijzen dan wel in voldoende mate aannemelijk te maken dat [naam ziekenhuis] bij de behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994 is tekortgeschoten in de op haar ingevolge artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek rustende zorgplicht. Daarnaast is met voldoende mate van waarschijnlijkheid vast komen te staan dat het op 6 augustus 1994 ingebrachte eerste infuus niet intraveneus maar intra-arterieel werd ingebracht. De rechtbank acht om die redenen voldoende termen aanwezig om in dit geval uit te gaan van een in beginsel aanwezige schending van het bepaalde in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek door [naam ziekenhuis], hetgeen tot gevolg heeft dat [naam ziekenhuis] in beginsel aansprakelijk moet worden gehouden. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang het samenvattend oordeel van de door haar benoemde deskundigen, dat het ontbroken heeft aan een optimale zorg (observatie, diagnostiek, adequaat ingrijpen en verslaglegging), zoals die mocht worden verwacht.
4.12 Het had op de weg van [naam ziekenhuis] gelegen feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen aan te bieden waaruit zou kunnen blijken dat zij niet is tekortgeschoten in de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [naam ziekenhuis] hieraan niet dan wel onvoldoende heeft (kunnen) voldoen, zodat in rechte is komen vast te staan dat [naam ziekenhuis] bij de behandeling van [naam minderjarige] op 6 en 7 augustus 1994 niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
4.14 [naam ziekenhuis] voert nog aan dat de bij [naam minderjarige] opgetreden vaatafsluiting waarschijnlijk het gevolg is van het inspuiten van diphantoïne in een onjuist geplaatst infuus. Dit moet echter naar de mening van [naam ziekenhuis] worden gezien als een complicatie en niet als verwijtbaar onzorgvuldig. De rechtbank legt dit verweer uit als een beroep op overmacht als bedoeld in artikel 6:75 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.10 reeds is geoordeeld kan, door een gebrekkige verslaglegging van [naam ziekenhuis] betreffende de behandeling van [naam minderjarige] met betrekking tot het in de middag van 6 augustus 1994 ter hoogte van haar linker enkel ingebrachte infuus, niet met zekerheid worden geconstateerd of [naam ziekenhuis] bij het inbrengen van dit eerste infuus al dan niet zorgvuldig heeft gehandeld. Een en ander geldt mutatis mutandis voor de al dan niet verwijtbaarheid met betrekking tot de handelingen van [naam ziekenhuis] op 6 en 7 augustus. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de vraag of het handelen van [naam ziekenhuis] in casu niet verwijtbaar is niet slechts betrekking heeft op het onjuist inbrengen van het eerste infuus, maar dat daarbij tevens rekening moet worden gehouden met de overige handelingen met betrekking tot de controle op het ingebrachte infuus, zoals verslaglegging en diagnostiek. [naam ziekenhuis] heeft onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat haar handelen met betrekking tot het eerste infuus niet verwijtbaar was, zodat haar verweer op dit punt als ongegrond dient te worden verworpen.
4.15 Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank van oordeel is dat [naam ziekenhuis] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de voor haar uit de overeenkomst tot geneeskundige behandeling voortvloeiende verbintenis. Onbeantwoord is evenwel nog de vraag naar het causale verband tussen de fout van [naam ziekenhuis] en de door [naam minderjarige] geleden en nog te lijden schade.
4.16 De rechtbank is van oordeel dat het onzorgvuldig handelen van [naam ziekenhuis] met betrekking tot het eerste infuus in een causaal verband staat met de door [naam minderjarige] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de amputatie van haar linker onderbeen. De rechtbank baseert haar oordeel dienaangaande op de deskundigenrapportage, alwaar wordt opgemerkt dat indien een infuus intra-arterieel is ingebracht, het zeer goed denkbaar is dat door infunderen van infusievloeistoffen en/of medicatie een vaatvernauwing is opgetreden. Of de bij [naam minderjarige] opgetreden vaatvernauwing alleen het gevolg is van een irritatie door diphantoïne of ook door de infusie(snelheid) van de andere infusievloeistoffen kan door de deskundigen achteraf niet meer worden vastgesteld. Uit de deskundigenrapportage blijkt echter eveneens dat de oorzaak van de vaatvernauwing waarschijnlijk een combinatie daarvan is. Nu uit de verslaglegging van [naam ziekenhuis] van de handelingen met betrekking tot het eerste infuus niet vermeld wordt met welke snelheid de infuusvloeistof werd toegediend, acht de rechtbank ook bij de vaststelling van het causale verband termen aanwezig de bewijslast ten aanzien daarvan om te keren. De rechtbank is van oordeel dat [naam ziekenhuis] niet aannemelijk heeft gemaakt en ook niet te bewijzen aangeboden dat het toedienen van de infuusvloeistof in het eerste infuus niet de oorzaak is voor de opgetreden vaatafsluiting in het linker onderbeen van [naam minderjarige], zodat de rechtbank aannemelijk acht dat zulks wel het geval is geweest.
4.17 De rechtbank is dan ook van oordeel dat het door [eisers] gevorderde dient te worden toegewezen en [naam ziekenhuis] als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure moet dragen.
5. De uitspraak
De rechtbank:
verklaart voor recht dat [naam ziekenhuis] jegens het minderjarige kind, [naam minderjarige] voornoemd, toerekenbaar tekort is geschoten en veroordeelt [naam ziekenhuis] terzake tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet;
veroordeelt [naam ziekenhuis] in de kosten van de procedure aan de zijde van [eisers] gevallen en tot op heden begroot op:
kosten exploit *ex BTW f
vast recht f
salaris procureur f ,
op de voet van het bepaalde in artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te voldoen aan de griffier van deze rechtbank;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.Ph. Bergmans, vice president, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.