Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3389

Datum uitspraak2001-08-29
Datum gepubliceerd2001-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002872/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200002872/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de Vereniging Bewoners Belangen Abcoude West, gevestigd te Abcoude, appellante, en gedeputeerde staten van Utrecht, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 september 1999 heeft de gemeenteraad van Abcoude, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 augustus 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "2e partiële herziening van het bestemmingsplan Meerlanden/De Weert-Zuid". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 25 april 2000, nr. 2000reg001145i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 april 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante, verweerders en de raad van de gemeente Abcoude. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door H.J. Kamphuis, G. Claessens, gemachtigden, en J. Hardlooper, deskundige, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad van de gemeente Abcoude, vertegenwoordigd door mr. M. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, J. Vonk-Vedder, wethouder, G.J.G. Noordhoff, ambtenaar der gemeente, en L.R. Linschoten als deskundige, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een derde brug over de Angstel in de kern Abcoude. Het plan is opgesteld na de onthouding van goedkeuring aan een plandeel met de bestemming "Brug (Derde Brug over de Angstel)" van het bestemmingsplan "Meerlanden/De Weert-Zuid". Verweerders hebben het plan goedgekeurd. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.4. Appellante heeft vooral bezwaren tegen het akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd bij de voorbereiding van het plan, waardoor van een te lage verkeersintensiteit wordt uitgegaan op de Meerlandenweg en de weg De Weert indien de brug is aangelegd. Voorts is appellante van mening dat de procedures ingevolge de Wet geluidhinder (hierna te noemen: Wgh) niet juist zijn toegepast en dat het hoofddoel van de aanleg van de derde brug, de ontlasting van het centrum van Abcoude, niet zal worden bereikt. Appellante acht de aanleg van een derde brug niet nodig en wijst erop dat niet wordt voldaan aan een voorwaarde die in de 1e herziening van het bestemmingsplan "Meerlanden/De Weert-Zuid" is opgenomen. 2.5. Verweerders zijn van oordeel dat het plan tegemoet komt aan de bezwaren die aanleiding waren eerder aan het plandeel voor de brug goedkeuring te onthouden. Het ingestelde akoestische onderzoek voldoet volgens verweerders aan de daarvoor geldende eisen en zij achten de bevindingen van het onderzoek daarom aanvaardbaar. Door het gemeentebestuur is geen toestemming gevraagd om bij de berekeningen van de geluidbelasting uit te gaan van een wegdek met steenmastiekasfalt (hierna: SMA), doch verweerders menen dat hieraan geen gevolgen behoeven te worden gebonden, nu zij alsnog namens het gemeentebestuur deze toestemming hebben gevraagd en verkregen. Voorts zijn verweerders van oordeel dat geen hogere grenswaarden behoefden te worden vastgesteld, maar dat het voldoende is dat de gemeente heeft verklaard dat maatregelen zullen worden getroffen om de geluidbelasting in de woningen te beperken. Hierbij merken verweerders nog op dat het de bedoeling is van het gemeentebestuur binnen enkele jaren de gehele kern Abcoude aan te wijzen als zogenoemd 30-km-gebied, waardoor de door de Wgh gestelde eisen niet meer van toepassing zijn. De brug achten verweerders noodzakelijk om tot een meer evenwichtige verdeling van het verkeer in de kern Abcoude te komen. 2.6.1. In haar uitspraak van 31 augustus 1998 heeft de Afdeling geoordeeld dat niet voorafgaande aan de vaststelling van het bestemmingsplan "Meerlanden/De Weert-Zuid" een akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege het zuidelijk deel van de weg De Weert heeft plaatsgevonden. De uitkomsten van zulk een akoestisch onderzoek zijn naar het oordeel van de Afdeling bepalend voor het antwoord op de vraag naar de aanvaardbaarheid van de aanleg van de derde brug en de daaruit voortvloeiende verkeersstructuur. Voor het voorliggende plan is wel een akoestisch onderzoek opgesteld, doch appellante bestrijdt de hieraan ten grondslag liggende berekeningen op een aantal onderdelen. Het betreft berekeningen en prognoses die door de Grontmij op basis van tellingen in 1995 en 1997 zijn opgesteld van het gemotoriseerde verkeer op een aantal wegen in Abcoude. Gezien de stukken en het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak kan worden geconcludeerd dat appellante terecht heeft opgemerkt dat het niet juist is dat een deel van het verkeer van de wijk Centrum-Noord niet is meegeteld bij de prognoses van het verkeer dat van de nieuwe brug gebruik zal gaan maken. Tevens heeft appellante terecht opgemerkt dat het verkeer van de wijk Papehof ten onrechte niet in de berekeningen is opgenomen. Voorts is aannemelijk geworden dat de berekening van het aandeel van het doorgaand verkeer in de totale verkeersstromen niet juist is. In het rapport van de Grontmij wordt daarnaast geen consequent onderscheid aangebracht bij het vergelijken van de intensiteiten op de verschillende wegen tussen alle verkeer en alleen het zogenaamde herkomst- en bestemmingsverkeer. Evenmin wordt bij de prognoses voor het jaar 2007 voor alle wegen consequent rekening gehouden met de te verwachten jaarlijkse stijging van het gemotoriseerde verkeer. Gelet op alleen al deze gebreken in de aan het akoestisch onderzoek ten grondslag gelegde cijfers kon de berekende geluidbelasting voor de doorgaande wegen in Abcoude-West niet op deze cijfers worden gebaseerd. 2.6.2. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de door de Grontmij gegeven verkeersprognose voor de nieuwe brug niet juist is en dat bij een beter onderbouwde prognose niet wordt voldaan aan de bepaling voor de aanleg van de brug die in de 1e herziening van het bestemmingsplan "Meerlanden/De Weert-Zuid" (hierna: de 1e herziening) is opgenomen. Deze bepaling luidt dat van de aanleg van de brug wordt afgezien als uit onderzoek blijkt dat -ondanks aan te brengen verkeersremmende/verkeers(technische) maatregelen- de gemiddelde etmaalintensiteit op de Meerlandenweg en de brug meer dan 4000 motorvoertuigen zal bedragen. Uit de stukken blijkt dat de Grontmij in zijn prognoses voor alleen het herkomst- en bestemmingsverkeer op het direct ten westen van de brug gelegen gedeelte van de Meerlandenweg uitgaat van 4186 motorvoertuigen gemiddeld per etmaal (mtvg/etmaal) in 2007/2008 en op het andere gedeelte van deze weg van 5175 mvtg/etmaal. Op de brug zelf berekent de Grondmij 3650 mtvg/etmaal. Dit laatste cijfer is echter niet aangepast aan de te verwachten autonome stijging van het verkeer vanaf 1997, zoals bij de prognoses voor het verkeer op de Meerlandenweg wel is geschied. Gezien de prognoses voor de Meerlandenweg acht de Afdeling de verwachting gerechtvaardigd dat de verkeersintensiteit op de Meerlandenweg en de brug niet onder de 4000 mtvg/etmaal zal blijven. Dit is niet in overeenstemming met hetgeen in de 1e herziening is bepaald. Op grond van de reeds eerder geconstateerde gebreken in de verkeerscijfers zal het getal voor 2007/2008 op de Meerlandenweg en de brug niet naar beneden, maar naar boven dienen te worden bijgesteld. Weliswaar hebben verweerders aangevoerd dat het op grond van de 1e herziening vereiste aantal kan worden gehaald door verkeerstechnische maatregelen, doch niet is toegelicht hoe dit te bereiken zou zijn. De stelling van verweerders is bovendien niet aannemelijk nu bij de genoemde berekeningen reeds is uitgegaan van alleen het herkomst- en bestemmingsverkeer en derhalve van het weren van alle doorgaande verkeer door middel van verkeersremmende maatregelen. Gezien het voorgaande kan het geschilpunt inzake de noodzaak van de brug thans buiten beschouwing blijven. 2.7.1. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de Wgh niet juist is toegepast omdat voor het rekening houden met een wegdek van SMA door de gemeente ontheffing had moeten worden gevraagd en omdat hogere waarden hadden moeten worden vastgesteld op grond van artikel 100a van de Wgh. Het beroep dat verweerders doen op het instellen van de 30-km-zone vindt appellante onterecht, aangezien deze maatregel ten tijde van het vaststellen van het plan nog niet was ingegaan. 2.7.2. Ingevolge artikel 8 van het besluit "Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai" (hierna: het Uitvoeringsbesluit) dient in situaties die vallen buiten het toepassingsgebied van de in de bijlage II van het Uitvoeringsbesluit beschreven methode, de toe te passen methode de goedkeuring te hebben van de regionale inspectie voor de milieuhygiëne (RIMH). Aangezien het wegdektype SMA niet valt onder de in de bijlage II van het Uitvoeringsbesluit beschreven methode diende de RIMH in te stemmen met het gebruik van SMA op de wegen waarop de berekeningen van het akoestisch onderzoek zien. Van de zijde van het gemeentebestuur is geen toestemming gevraagd alvorens het plan werd vastgesteld, doch verweerders hebben dit gedaan alvorens zij het plan goedkeurden. Naar de mening van verweerders behoefde het ontbreken van de goedkeuring niet tot het onthouden van goedkeuring aan het plan te leiden, mits tijdens de goedkeuringsprocedure alsnog positief werd beslist over een dergelijk verzoek. De Afdeling is van oordeel dat noch op grond van het Uitvoeringsbesluit noch anderszins geoordeeld kan worden dat de goedkeuring van de RIMH ook nog na de vaststelling van het bestemmingsplan door verweerders namens de gemeente kan worden gevraagd. 2.7.3. Ten aanzien van het al dan niet vaststellen van hogere grenswaarden voor de bestaande woningen hebben verweerders overwogen dat huns inziens op grond van artikel 100a, lid a, onder 2, van de Wgh het gemeentebestuur kan volstaan met een verklaring dat maatregelen worden getroffen opdat bij gesloten ramen de geluidbelasting binnen de woning niet meer bedraagt dan 35 dB(A). Dergelijke maatregelen zullen worden genomen aldus verweerders. Ingevolge artikel 100a, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wgh kunnen gedeputeerde staten in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB(A) niet te boven mag gaan, behoudens in gevallen waarin de wegbeheerder heeft verklaard dat hij financiële middelen ter beschikking stelt uiterlijk voor afloop van de reconstructie ten behoeve van de toepassing van artikel 90 of artikel 111, tweede of derde lid, met betrekking tot woningen die door de reconstructie een hogere geluidbelasting ondervinden. In artikel 111, tweede lid, van de Wet is bepaald dat indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidbelasting dan 50 dB(A), vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, de gemeenteraad met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen treft om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 35 dB(A) bedraagt. De opvatting van verweerders dat gezien artikel 100a van de Wgh in dit geval geen hogere grenswaarden behoefden te worden vastgesteld, vindt geen steun in de genoemde bepaling noch in artikel 111 van de Wgh. Uit het akoestisch rapport van de Grontmij blijkt dat er sprake is van een reconstructie van de wegen in Abcoude-West ten gevolge van de aanleg van de brug. Derhalve had het gemeentebestuur aan verweerders moeten verzoeken hogere grenswaarden vast te stellen voor de huizen die na het aanleggen van de brug een te hoge geluidbelasting zouden ondervinden. 2.7.4. Volgens artikel 74, tweede lid, onder b, van de Wgh geldt voor wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt, het eerste lid van artikel 74 niet. In dit artikellid worden de zones langs de wegen aangewezen waarnaar in de artikelen voor de beperking van de geluidhinder van het wegverkeer in de Wgh wordt verwezen. Verweerders hebben aangevoerd dat het van belang is dat de gemeenteraad van Abcoude in december 1998 heeft besloten dat de gehele kern van Abcoude, behoudens enkele uitvalswegen, wordt aangewezen als zogenoemd 30-km-gebied en dat daarom de bepalingen van de Wgh niet meer behoeven te worden toegepast. De Afdeling overweegt dat ten tijde van het bestreden besluit het bedoelde raadsbesluit nog niet was geëffectueerd, zodat de toen van toepassing zijnde bepalingen van de Wgh in acht dienden te worden genomen. Dat van effectuering ook kan worden gesproken indien de procedures voor de nodige verkeersmaatregelen zijn gestart en de benodigde gelden zijn gereserveerd, zoals verweerders betogen, onderschrijft de Afdeling niet. 2.8. Gelet op het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 100a van de Wgh en met het besluit "Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai" vastgesteld. Voorts zijn de gebreken in de berekeningen en prognoses die aan het akoestisch onderzoek ten grondslag liggen zodanig dat dit onderzoek daarop niet kon worden gebaseerd. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteit op de nieuwe brug en de Meerlandenweg blijft beneden het daarvoor bij de 1e herziening bepaalde aantal. Hierdoor is het besluit tevens genomen in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en derhalve met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het plan niettemin goed te keuren hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan. 2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 25 april 2000, nr. 2000reg001145i; III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "2e partiële herziening van het bestemmingsplan Meerlanden/De Weert-Zuid"; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1238,30; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellante; VI. gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 450,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. ir. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Troost Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2001 -234. Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,