Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3376

Datum uitspraak2001-08-07
Datum gepubliceerd2001-09-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/291
Statusgepubliceerd


Uitspraak

WS Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/291 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 71995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar De aanslag is berekend naar een belastbaar (en premie-)inkomen van ¦ 62 142 en, na daartegen gemaakt bezwaar, door de inspecteur bij uitspraak van 19 februari 1997 gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 3 maart 1997 en aangevuld op 13 mei 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoort het vertoogschrift met de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 14 juni 2001 te Arnhem is de inspecteur gehoord. Belanghebbendes gemachtigde is daar, na indiening van nadere stukken waartoe hem met overeenkomstige toepassing van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid was gegeven en die in kopie ter kennisneming zijn doorgezonden aan de inspecteur, met daarin vervatte kennisgeving aan het hof niet verschenen. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende herhaalt in beroep het verzoek in zijn bezwaarschrift, de aanslag te verminderen met ¦ 2 957. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende is gehuwd en woont met zijn gezin in een hem in eigendom toebehorende woning te Z. 4.2. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende gedurende zestien visweken als deelvisser gevaren, waarvan twee weken op een onder Britse vlag met gebruikmaking van Britse vangstrechten vissende Noordzeekotter. 4.3. De eigendom van deze kotter berust bij A Ltd., gevestigd in Q, Engeland, een 100%-dochter van de te R gevestigde B BV, die op haar beurt weer een 100%-dochter is van C Holding BV te R. De laatstgenoemde BV voert de feitelijke leiding over alle kotters waarop belanghebbende gedurende de zestien weken in 1995 gevaren heeft en is in Nederland belastingplichtig. 4.4. Belanghebbende heeft zich in zijn desbetreffende aangifte op het standpunt gesteld, dat zijn inkomsten uit deelvisserij zijn opgekomen als winst uit onderneming. De inspecteur heeft dit standpunt aanvaard. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende ter zake van de inkomsten uit de bedoelde deelvisserij recht heeft op atvvdb. 5.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag in het bijzonder met een beroep op het gelijkheidsbeginsel bevestigend, de inspecteur ontkennend. 5.3. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 5.4. Daaraan is door de inspecteur mondeling, behalve hetgeen hierna onder 6.3 nog wordt vermeld, toegevoegd - zakelijk weergegeven - dat hij belanghebbendes stelling betreffende een vast middelpunt onjuist acht en dat het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2000, nr. 35 769, BNB 2001/87, ook van toepassing is op belanghebbende. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Uit de door belanghebbende reeds vóór de voormelde nadere stukken overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hij van mening is dat hij als deelvisser varend onder Britse vlag recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (atvvdb) en dat de inspecteur hem die niet heeft verleend. In zoverre kunnen de gronden van het beroep geacht worden te zijn vermeld. Voorts heeft belanghebbende reeds bij de op 13 mei 1997 ontvangen aanvulling het verzuim inzake vermelding van het belang hersteld. 6.2. In de aanbiedingsbrief van de nadere stukken neemt belanghebbende het standpunt in, dat het voormelde arrest niet van toepassing is, daar zijn viskotter weliswaar niet kan worden beschouwd als vaste inrichting in de zin van artikel 7, in verbinding met artikel 5, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanni en Noord-Ierland van 7 november 1980, Trb. 205 (hierna: het Verdrag), maar wel als vast middelpunt als bedoeld in artikel 14. 6.3. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij genoegzaam kennis heeft genomen van de nadere stukken, er geen bezwaar tegen heeft dat zij als stukken van dit geding worden aangemerkt en dat inhoud en strekking van het standpunt van belanghebbende hem volkomen duidelijk zijn. 6.4. Op grond van het hiervoor overwogene zal het hof niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in zijn beroep achterwege laten. 6.5. Uit belanghebbendes verwijzing in de genoemde aanbiedingsbrief naar het voormelde arrest en uit de verwijzing in een verzoek van 17 februari 1998 aan het hof om nader uitstel voor motivering van het beroep naar de aan dat arrest voorafgegane procedure voor dit hof (kenmerk 96/752) valt af te leiden dat de voor de beslissing relevante feiten in die zaak geheel vergelijkbaar zijn met die in de onderhavige procedure. 6.6. Hieruit volgt dat belanghebbende zich wat de Nederlandse belastingwetgeving betreft op het standpunt stelt dat zijn inkomsten uit de deelvisserij beschouwd dienen te worden als winst uit onderneming (te kennen uit onder meer belanghebbendes aangifte) en dat de inspecteur dat standpunt aanvaardt. 6.7. Nu de bedoelde inkomsten door de inspecteur zijn beschouwd als winst uit onderneming en geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waarom dat standpunt onjuist zou zijn, beroept belanghebbende zich in zijn voormelde aanbiedingsbrief ten onrechte op het bepaalde in artikel 14 van het Verdrag. Dat artikel ziet immers niet op winst uit onderneming maar op inkomsten uit zelfstandige arbeid. 7. Slotsom Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 7 augustus 2001 door mr N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 augustus 2001 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.