
Jurisprudentie
AD3354
Datum uitspraak2001-08-21
Datum gepubliceerd2001-09-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers404/00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers404/00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 404/00 21 augustus 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 52.664,--. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 februari 2000 de aanslag gehandhaafd.
1.2 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 15 mei 2000 bij het hof is ingekomen.
1.3 De voorzitter van de belastingkamer heeft bij beschikking van 26 mei 2000 wegens termijnoverschrijding belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Tegen deze beschikking is belanghebbende in verzet gekomen. De inspecteur heeft zijn verweerschrift (met bijlagen) op 31 augustus 2000 ingezonden. Het hof heeft op 2 februari 2001 het verzet van belanghebbende gegrond verklaard.
1.4 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 29 mei 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende, zijn partner mevrouw A, zijn gemachtigde, zijnde de heer B de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid. Ter zitting heeft belanghebbende zijn brief van 8 december 1997, gericht aan C BV, overlegd. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overlegd en voorgelezen.
1.5 Van alle stukken is een afschrift toegekomen aan de andere partij. Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende is timmerman. Op 9 september 1996 trad hij in dienst bij D BV te L, voor welk bedrijf hij in zijn hoedanigheid van timmerman werkzaamheden verrichtte bij de E. Per 8 november 1996 is hij door dit bedrijf ontslagen. Door werkzaamheden te verrichten voor het bedrijf F te M was het mogelijk voor belanghebbende om toch weer als timmerman werkzaam te zijn bij de E. F wilde hem niet in loondienst nemen. Derhalve heeft belanghebbende zich per 7 november 1996 bij de belastingdienst als ondernemer gemeld. Bij de Kamer van Koophandel heeft hij zich ook als ondernemer ingeschreven. Tevens heeft belanghebbende per 1 februari 1997 een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering en per 1 januari 1997 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Op 24 december 1996 heeft het bedrijf F aan belanghebbende te kennen gegeven dat F geen prijs meer stelde op de werkzaamheden van belanghebbende.
2.2 In het onderhavige jaar is belanghebbende met ingang van week 8 tot en met week 28 in N op uurbasis werkzaam geweest voor C BV (: C), gevestigd te O. Vanaf week 33 werkte belanghebbende in opdracht van C in ploegendienst in de fabriek van G BV te P. In een vaste groep van 5 personen verrichtte hij werkzaamheden aan dakelementen. Voormelde andere personen van de groep waren in loondienst bij C. Belanghebbende verrichtte de werkzaamheden aldaar onder het toezicht van een leidinggevende.
2.3 De inspecteur heeft naar aanleiding van een zogenaamd startersonderzoek ten aanzien van belanghebbende een rapport opgesteld. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de inspectie Ondernemingen Rotterdam 1 een onderzoek ingesteld bij C naar onder meer de aangiften voor de loonbelasting in de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 september 1997. De inspectie Rotterdam 1 heeft geconcludeerd dat de tussen C en belanghebbende bestaande arbeidsverhouding als dienstbetrekking diende te worden aangemerkt. De argumenten hiervoor waren de tussen C en belanghebbende aanwezige gezagsverhouding en de terbeschikkingstelling van materiaal door C. Tevens was C de enige opdrachtgever van belanghebbende, die zich voor een bepaalde periode had verbonden tegen beloning voor C werkzaamheden te verrichten. Voorts gaf C aan belanghebbende aan waar hij moest werken. Belanghebbende werkte onder het voortdurend toezicht van C of diens opdrachtgevers.
2.4 De inspectie te Rotterdam 1 merkte de op facturen door C aan belanghebbende betaalde bedragen aan als loon. Aan C werd door deze inspectie voorgesteld belanghebbende per 1 december 1997 op te nemen in de loonadministratie waardoor de inspecteur te Rotterdam 1 wat betreft de loonbelasting op de periode daaraan voorafgaand niet meer zou terugkomen. C is met dit voorstel akkoord gegaan.
2.5 Op 12 november 1997 deelt belanghebbende aan de inspecteur mee dat hij per 1 december 1997 niet in dienstbetrekking wenst te gaan bij C. Op 26 november 1997 geeft hij de inspecteur te kennen dat hij rechtstreeks voor G BV werkzaam is. Naar aanleiding hiervan heeft de inspectie te Alkmaar G BV bezocht, alwaar overeenkomsten van aanneming van werk werden aangetroffen. Partijen van deze overeenkomsten zijn belanghebbende, de heer H en G BV. Deze overeenkomsten hebben betrekking op de afbouw van dakelementen voor een prijs van ƒ 16.900, - per persoon. Per 1 januari 1998 zijn belanghebbende en de heer H een vennootschap onder firma, genaamd VOF I Timmerwerken, aangegaan. Gelet hierop heeft de inspecteur geaccepteerd dat de vanaf week 47 verrichte werkzaamheden voor G hebben plaatsgevonden in het kader van de door belanghebbende gedreven onderneming.
3. Het geschil en standpunten van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de in week 8 tot week 47 van het jaar 1997 verrichte werkzaamheden voor C heeft verricht in dienstbetrekking tot C. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende is van mening dat de werkzaamheden voor C zijn verricht in kader van zijn onderneming. De berekening van het belastbaar inkomen van ƒ 52.664,-- door de inspecteur houdt partijen niet verdeeld, indien het gelijk in het geschil aan de zijde is van de inspecteur.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Artikel 6, eerste lid, van de Wet bepaalt onder meer dat hij voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven winst uit onderneming geniet.
Het hof trekt uit de onder 2.2 en 2.3 vermelde feiten de conclusie dat belanghebbende de in week 8 tot week 47 van het jaar 1997 verrichte werkzaamheden voor C niet in het kader van een onderneming heeft verricht. De daarvoor onder meer vereiste zelfstandigheid ontbreekt immers.
4.2 Het hof trekt uit de onder 2.2 en 2.3 vermelde feiten de conclusie dat belanghebbende de in week 8 tot week 47 van het jaar 1997 verrichte werkzaamheden voor C heeft verricht in dienstbetrekking tot C. Er was immers sprake van een gezagsverhouding tussen C en belanghebbende en voorts had belanghebbende zich verbonden gedurende een bepaalde periode tegen beloning voor C werkzaamheden te verrichten. Aangenomen moet worden dat belanghebbende deze werkzaamheden persoonlijk moest verrichten, nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende zich ter zake kon laten vervangen.
4.3 Ter zake van het geschil is het gelijk derhalve aan de zijde van de inspecteur. Diens meer subsidiaire stelling dat sprake is van zogenaamde andere inkomsten uit arbeid behoeft derhalve geen bespreking meer.
5. Conclusie
Het beroep van belanghebbende treft geen doel.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Aldus vastgesteld op 21 augustus 2001 door mr. Huiskes, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. De Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voornoemde raadsheer en op die dag in het openbaar uitgesproken. De griffier is buiten staat te ondertekenen.
Op 31 augustus 2001 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.