Jurisprudentie
AD3350
Datum uitspraak2001-09-03
Datum gepubliceerd2001-09-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 01/1352
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 01/1352
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/1352
UITSPRAAK
van de president ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A,
wonende te B, verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder,
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 2 juni 2001 verzoeker aangeschreven om met onmiddellijke ingang alle bouwwerkzaamheden aan een in aanbouw zijnd bouwwerk op het X-meer te B te staken.
Bij besluit van 13 juli 2001 (verder: bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker aangeschreven om alle bouwwerkzaamheden aan twee op het X-meer aanwezige pontons onmiddellijk te staken, de reeds eerder aangebrachte voorzieningen, te weten het platform met opbouw en een stalen constructie van een in aanbouw zijnd (drijvend) woonhuis, zo spoedig mogelijk maar in elk geval vóór 25 juli 2001 te slopen en van (het aan) het X-meer (grenzend perceel) naar elders af te voeren, zulks onder oplegging van een dwangsom van ƒ2500,= voor iedere dag waarop niet of gedeeltelijk aan deze aanschrijving is voldaan tot een maximum van ƒ500.000,=.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft de heer J.C. Oudshoorn, juridisch adviseur te Ede, namens verzoeker bij brief van 23 juli 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum heeft de heer Oudshoorn de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 8 augustus 2001 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 augustus 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door de heer Oudshoorn voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J.W. van Ingen, advocaat te Nijmegen, alsmede door de heer S. Kruszynski, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker op het X-meer een tweetal pontons van 20 x 10 meter aan elkaar heeft verbonden en heeft afgemeerd. Op het aldus geconstrueerde platform is verzoeker doende een woonruimte te bouwen, waarvan het geraamte reeds gestalte heeft gekregen.
Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het in oprichting zijnde bouwsel vergunningplichtig is in de zin van artikel 40 van de Woningwet (Wow).
De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wow is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van Burgemeester en Wethouders (bouwvergunning). Onder bouwen wordt in artikel 1, aanhef en lid 1 onder a van de Wow - voor zover hier van belang - verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Het begrip bouwwerk wordt in de Wow niet nader gedefinieerd. Blijkens vaste jurisprudentie dient voor de uitleg van dat begrip te worden uitgegaan van het spraakgebruik, waarbij aansluiting kan worden gezocht bij de in de Modelbouwverordening 1992 gegeven definitie. Deze definitie luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
De president is op grond van de gedingstukken - waaronder een aantal foto's van de betreffende constructie - alsmede het verhandelde ter zitting voorshands van oordeel dat in casu sprake is van bouwen in de zin van de Wow. Immers genoegzaam is gebleken dat de in aanbouw zijnde constructie in haar geheel beschouwd (tenminste) indirect met de grond is verbonden, zodat sprake is van het oprichten van een bouwwerk waarvoor ingevolge het artikel 1, eerste lid onder a, van de Wow bouwvergunning is vereist. Hieraan kan niet afdoen dat met het bouwplan wordt beoogd een mogelijk geheel op het water drijvend bouwwerk te creëren, dat volgens verzoeker als een woonschip moet worden aangeduid en als zodanig buiten het bereik van de Wow komt te vallen. Zulks kan immers niet wegnemen dat thans, gezien het vorenoverwogene, sprake is van bouwen in de zin van artikel 40, lid 1, van de Wow.
Vaststaat dat verzoeker met betrekking tot de onderhavige bouwactiviteiten niet over een bouwvergunning beschikt, zodat verweerder in beginsel bevoegd was hem aan te schrijven tot staking daarvan en tot verwijdering van de aangebrachte voorzieningen.
Alleen in bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzondere omstandigheid wordt gevormd door de mogelijkheid het opgerichte bouwwerk te legaliseren. Naar voorlopig oordeel van de president bieden evenwel de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" geen mogelijkheid tot legalisatie. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Het perceel van verzoeker heeft ingevolge artikel 11 van genoemd bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Y" met het op de plankaart nader aangegeven doel 'water". Dit doel betreft de instandhouding van een bestaande waterplas (het X-meer) en de daaraan verbonden functies. Ingevolge het derde lid onder f van genoemd artikel is het bouwen ten behoeve van onderhavig doel beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Voorts bepaalt het eerste lid van artikel 11 dat het wonen als nevengeschikt doel slechts is toegestaan voor zover de gronden op de plankaart zijn aangegeven met 'krimpgebied".
Op grond van artikel 11, zesde lid, mogen de in de onderhavige bestemming begrepen gronden slechts worden gebruikt overeenkomstig de in lid 1 omschreven doeleinden. Het negende lid bepaalt ten slotte dat overtreding van lid 6 wordt aangemerkt als een strafbaar feit.
Nu verzoekers perceel niet is aangeduid als "krimpgebied" moet uit vorenomschreven bepalingen - in samenhang bezien - naar dezerzijds voorlopig oordeel worden afgeleid dat het ter plaatse geldend planologisch regime een wettelijk beletsel vormt voor zowel het oprichten als het plaatsen of afmeren van het door verzoeker gewenste (al dan niet direct of indirect met de grond verbonden) bouwwerk of woonschip, nu daarmede immers, naar niet in geschil is, wordt beoogd een drijvend gebouw te creëren dat van alle gebruikelijke woonfuncties is voorzien. Zoals ook verweerder bij het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft overwogen is zodanig gebruik van het perceel op grond van de algemene en meer specifieke voorschriften - waaronder de aanduiding "natuur en landschap" - alsook de systematiek van het bestemmingsplan niet toegestaan.
Uit het vorenstaande volgt naar voorlopig oordeel van de president dat het antwoord op de door partijen thans verdeeld houdende vraag of de onderhavige constructie, na voltooiing daarvan, onder de vigeur van de Wow valt, niet relevant is voor de beoordeling van verweerders handhavingbevoegdheid, omdat hoe dan ook het kennelijk beoogde gebruik van die constructie legalisering ervan in de weg staat. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat verweerder blijkens het bestreden besluit kennelijk geen gebruik wenst te maken van de vrijstellingsbevoegdheid genoemd in artikel 11, zevende lid, omdat (samengevat) een woonfunctie ernstig afbreuk zou doen aan de aan het X-meer toegekende gebruiksfuncties en de ter plaatse aanwezige natuur- en landschapswaarden.
Omtrent verzoekers stelling ten slotte dat verweerder gehouden zou zijn tenminste één ligplaats voor een woonschip in zijn gemeente toe te staan - wat hiervan verder zij - volstaat de president met de constatering dat noch het vigerende bestemmingsplan, noch het bestreden besluit aan de aanwijzing van een dergelijke ligplaats op een andere locatie binnen verweerders gemeente in de weg staat.
Wat betreft de hoogte van de maximaal te verbeuren dwangsom overweegt de president dat deze hem, gezien het object waarop de aanschrijving betrekking heeft, voorshands buitenproportioneel voorkomt. Verweerder kan zulks bij zijn te nemen beslissing op bezwaar herstellen en de president ziet hierin op zich geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen. Verweerder is immers in beginsel gehouden binnen uiterlijk 13 weken na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit op bezwaar te nemen, op welk tijdstip niet een zodanig deel van de dwangsom is verbeurd, dat dit de rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan. Hierbij zij overigens nog aangetekend dat verweerder, zoals ter zitting is toegezegd, verzoeker na verzending van deze uitspraak alsnog een redelijke termijn zal gunnen om aan de aanschrijving te voldoen.
Gezien het vorenoverwogene bestaat geen grond voor toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt.
3. Beslissing
De president,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. F.H. De Vries, als president, en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans als griffier.
De griffier, De president,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: