Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3268

Datum uitspraak2001-07-10
Datum gepubliceerd2001-08-31
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersO 73447/2001
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Zaaknummer: O 73447/2001 Datum beschikking: 10 juli 2001 EAM/JB BESCHIKKING VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM, ENKELVOUDIGE KAMER VOOR FAMILIEZAKEN, in de zaak van: [verzoeker 1] wonende te [woonplaats], hierna mede te noemen: de partner van de man, [verzoeker 2] wonende te [woonplaats], hierna mede te noemen: de zoon van de man en de vrouw, en [verzoekster 3] wonende te [woonplaats], hierna mede te noemen: de dochter van de man en de vrouw, procureur mr. P. Heidinga, --tegen-- [de vrouw] wonende te [woonplaats], hierna mede te noemen: de vrouw, procureur mr. A.M. Verbrugge. 1. De loop van het geding Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende stukken: - het op 30 maart 2001 ter griffie van deze rechtbank ontvangen verzoekschrift van de partner, de zoon en de dochter van de man met bijlagen; · het op 15 mei 2001 ter griffie van deze rechtbank ontvangen verweerschrift van de vrouw met bijlagen; · de op 30 mei 2001 ter griffie van deze rechtbank ontvangen brief van mr. P.F. Schepel d.d. 29 mei 2001 met bijlagen; · de op 8 juni 2001 ter griffie van deze rechtbank ontvangen brief van mr. A. M. Verbrugge d.d. 7 juni 2001 met bijlagen; · de twee op 8 juni 2001 ter griffie van deze rechtbank ontvangen faxen van mr. P.F. Schepel met bijlagen; · het proces-verbaal van verhoor van partijen ter zitting van deze kamer van de rechtbank van 11 juni 2001. 2 De feiten en omstandigheden Uit de stukken en het verhoor van partijen is onder meer het volgende gebleken. 2.1 De vrouw is op [huwelijksdatum] 1952 gehuwd met [de man], hierna te noemen de man. Bij vonnis van 20 april 1976 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen hen beiden uitgesproken. Dit vonnis is op 10 juni 1976 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 2.2 In genoemd vonnis is de man veroordeeld tot betaling van een alimentatie aan de vrouw van f 700,- per maand. 2.3 Nadat de vrouw executoriaal derdenbeslag heeft doen leggen ten laste van de man teneinde achterstallige onderhoudsbijdragen te incasseren heeft de man bij dagvaarding in kort geding opheffing van dit beslag gevorderd, waarbij de man heeft aangevoerd dat de vrouw samenwoonde met een ander als waren zij gehuwd. Bij vonnis van 21 juli 1992 heeft de president van deze rechtbank de gevraagde voorziening geweigerd. 2.4 Op verzoek van de man heeft deze rechtbank bij beschikking van 12 februari 1993 de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 februari 1993 verlaagd tot f 575,- per maand. Bij daaropvolgende beschikking van het Hof is de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 4 oktober 1993 bepaald op f 250,- per maand en is de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. 2.5 De man is op [datum] 2001 overleden. 2.6 Verzoeker [1] was de levenspartner van de man. Verzoeker sub 2 is een zoon van de man en de vrouw. Verzoekster sub 3 is een dochter van de man en de vrouw. 3 Het verzoek 3.1 Met als grondslag dat de vrouw vanaf de aanvang van de alimentatieverplichting van de man heeft samengewoond met de heer [partner van de vrouw] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1: 160 Burgerlijk Wetboek, verzoeken verzoekers te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 20 april 1976 althans per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum is geëindigd. Voorts verzoeken zij op grond van het voorgaande te bepalen dat de vrouw een bedrag van f 227.626,93 dient te betalen aan verzoekers, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift tot de dag der algehele voldoening van het bedrag en tot slot verzoeken zij de vrouw te veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen de kosten van gelegde beslagen. 3.2 Verzoekers stellen daartoe dat zij allen erfgenaam zijn van de man en zij uit dien hoofde gerechtigd zijn tot het instellen van deze procedure. Zij stellen dat de man wel altijd het vermoeden heeft gehad dat de vrouw samenwoonde met een ander als waren zij gehuwd doch hij zijn stelling niet kon bewijzen. Eerst korte tijd geleden kreeg hij sterke aanwijzingen van diverse kanten voor dit vermoeden. Hij heeft toen een advocaat benaderd. Voordat een procedure aanhangig is gemaakt is hij overleden. De erfgenamen wensen "deze zaak nu voort te zetten". 4 Het verweer De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat [verzoeker 1] geen erfgenaam is van de man. Verder voert zij aan dat de man reeds eerder in rechte aan de orde heeft gesteld dat de vrouw zou samenwonen met een ander als waren zij gehuwd, zodat dit verzoek op grond van het "ne bis in idem"-beginsel niet opnieuw aan de orde kan komen. Van het vonnis waarbij zijn beroep op samenwoning door de vrouw is verworpen heeft de man geen hoger beroep ingesteld. In 1993 heeft de man verzocht om een vermindering van zijn alimentatieverplichting. De man heeft een samenwoning door de vrouw toen niet aan de orde gesteld. Zowel de rechtbank als daaropvolgend het Hof hebben geoordeeld dat de vrouw behoeftig was De aard van de rechtsvordering laat een terugvordering niet toe, omdat bijdragen in de kosten van levensonderhoud van maand tot maand plegen te worden verstrekt en ook verbruikt. Ook in dit geval is aldus geschied. Een terugbetaling is dan ook in alle redelijkheid niet van verweerster te vergen. De vrouw betwist dat zij heeft samengewoond met een ander als waren zij gehuwd. De man heeft niet tot de datum van zijn overlijden maar tot januari 1995 alimentatie aan de vrouw betaald. Tot slot voert de vrouw aan dat sprake is van misbruik van procesrecht. Zij verzoekt verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken dan wel deze af te wijzen alsmede verzoekers te veroordelen in de kosten van de procedure. 5 Beoordeling van het verzoek 5.1 Uit het door verzoekers bij brief van 8 juni 2001 overgelegde afschrift van het testament van de man, verleden op 23 mei 1990 bij notaris mr. K.P. Ackema, blijkt dat verzoeker [1] tot erfgenaam is benoemd. Verzoeker [1] is dan ook niet op die grond niet-ontvankelijk in zijn verzoek. 5.2 De rechtbank is evenwel van oordeel dat alle verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun verzoeken op grond van het navolgende. Verzoekers hebben in hun hoedanigheid van erfgenaam het vermogen van de man onder algemene titel verkregen. De erfgenamen treden van rechtswege in het bezit van de goederen van de overledene. Gebleken is dat de man ten tijde van zijn overlijden geen rechtsvordering met betrekking tot het onderhavige geschil aanhangig heeft gemaakt. Ten deze is dan ook sprake van een rechtsvordering die eerst door de erfgenamen aanhangig is gemaakt. De vraag rijst dan ook of verzoekers daartoe gerechtigd zijn omdat zij van rechtswege in het bezit van de goederen van de man zijn getreden. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is een verplichting van hoogstpersoonlijke aard, die eindigt door de dood van de onderhoudsplichtige, in dit geval de man. De keerzijde daarvan is naar het oordeel van de rechtbank dat de beëindiging van een alimentatieverplichting, zoals bepaald in artikel 1: 160 Burgerlijk Wetboek, een bevoegdheid is die evenzeer uitsluitend aan de onderhoudsplichtige toekomt. Het recht op alimentatie en de verplichting tot betaling van alimentatie zijn geen vermogensrechten, immers zij zijn niet overdraagbaar. Evenzo is niet overdraagbaar het recht om in rechte te doen vaststellen dat ten onrechte alimentatie is betaald en vervolgens terugbetaling van betaalde alimentatie te vorderen, omdat de aan de vordering tot betaling ten grondslag liggende rechtsverhouding van hoogstpersoonlijke aard is. Daarmee is dan ook ten deze geen sprake van een goed zoals bedoeld in artikel 4: 1002 Burgerlijk Wetboek. Evenmin is sprake van een vervallen en opeisbare schuld. Uitsluitend indien zulks in de wet met zoveel woorden is bepaald kan een niet-vermogensrechtelijke rechtsbetrekking overgaan op erfgenamen. Daar met betrekking tot het verstrekken van levensonderhoud aan de gewezen echtgenoot niet een bepaling van die strekking is opgenomen, moet worden aangenomen dat dit niet het geval is. Het voorgaande betekent dat verzoekers in hun hoedanigheid van erfgenamen van de man niet gerechtigd zijn tot het indienen van het onderhavige verzoek. Zij worden derhalve daarin niet-ontvankelijk verklaard. 5.3 De overige stellingen van partijen kunnen op grond van het vorenstaande onbesproken blijven. 5.4 Verzoekers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. 6 Beslissing De rechtbank: 6.1 Verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoeken. 6.2 Veroordeelt verzoekers in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de vrouw begroot op f 5.400,- aan procureurssalaris en f 315,- aan verschotten. Deze beschikking is gegeven door mr. E.A. Mink, lid van deze kamer, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.