Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3266

Datum uitspraak2001-08-31
Datum gepubliceerd2001-08-31
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 01/975
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector Civiel Recht - President Vonnis in kort geding van 31 augustus 2001, gewezen in de zaak met rolnummer KG 01/975 van: Slobodan Miloševic, wonende te Belgrado (Federale Republiek Joegoslavië), thans verblijvende te Scheveningen (gemeente ’s-Gravenhage), eiser, procureur mr. A.B.B. Beelaard, advocaten mrs. N.M.P. Steijnen, E.Th. Hummels en E. Olof, allen te Zeist, tegen: de Staat der Nederlanden (Ministerie van Algemene Zaken en Buitenlandse Zaken), zetelende te ‘s-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. Cécile M. Bitter, advocaat mr. G.J.H. Houtzagers. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 23 augustus 2001 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. · Bij Resolutie 827 van 25 mei 1993 (Trb. 1993,168) heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN), “acting under Chapter VII of the Charter of the United Nations”, besloten tot de oprichting van een internationaal tribunaal “for the sole purpose of prosecution of persons responsible for serious violations of international humanitarian law commited in the territory of the former Yugoslavia since 1991.” In de bijlage bij de resolutie is het Statuut (“Statute of the International Tribunal”) van het hiervoor genoemde tribunaal (hierna: “het Tribunaal”) opgenomen. In art. 31 van het Statuut is bepaald dat het Tribunaal in ’s-Gravenhage is gevestigd. · Art. 9, tweede lid, van het Statuut luidt als volgt: “The International Tribunal shall have primacy over national courts. At any stage of the procedure, the International Tribunal may formally request national courts to defer to the competence of the International Tribunal in accordance with the present Statute and the Rules of Procedure and Evidence of the International Tribunal.” · In art. 29, eerste lid, van het Statuut is het volgende opgenomen: “States shall co-operate with the International Tribunal in the investigation and prosecution of persons accused of committing serious violations of international humanitarian law.” · De verhouding tussen Nederland - als gastland - en het Tribunaal is vastgelegd in het Verdrag tussen Nederland en de VN van 29 juli 1994 (Trb. 1994, nr. 189). Dit verdrag wordt ook wel aangeduid als “de zetelovereenkomst”. In het verdrag wordt verder een praktische uitvoering gegeven aan enkele in het Statuut opgenomen bepalingen. Nederland heeft door middel van de Wet van 21 april 1994 (Stb. 1994, 308) uitvoering gegeven aan Resolutie 827 en het Statuut. · Eiser is de voormalige President van de Federale Republiek Joegoslavië. · Nadat eiser op 1 april 2001 in Belgrado was aangehouden met het oog op zijn vervolging voor strafbare feiten, is hij op 29 juni 2001 in verband met een aanhoudingsbevel van het Tribunaal d.d. 22 januari 2001 aan het Tribunaal overgedragen. Eiser is vervolgens overgebracht naar vliegveld Welschap bij Eindhoven en uiteindelijk in de VN-detentie-eenheid (“detention unit”) - een onderdeel van het Penitentiair Complex Scheveningen dat uitsluitend is bestemd voor hechtenis van verdachten die worden vervolgd voor het Tribunaal - geplaatst, alwaar hij zich nog immer bevindt. 2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te bevelen: primair: binnen acht uur na betekening van dit vonnis, over te gaan tot zijn onvoorwaardelijke invrijheidstelling; subsidiair: om, binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, ertoe over te gaan hem terug te (doen) brengen naar het grondgebied van de Federale Republiek Joegoslavië; meer subsidiair: onverwijld zijn onmiddellijke en onvoorwaardelijke invrijheidstelling te bepleiten bij het zogeheten Tribunaal en bij alle overigens in dit verband relevante internationale lichamen en instellingen; nog meer subsidiair: onverwijld zijn onmiddellijke terugbrenging naar het grondgebied van de Federale Republiek Joegoslavië te bepleiten bij het zogeheten Tribunaal en bij alle overigens in dit verband relevante internationale lichamen en instellingen Daartoe voert eiser het volgende aan. - Het vermeende Tribunaal, elementen uit de Servische regering en gedaagde hebben hem in een gezamenlijke actie brutaalweg gekidnapt en afgevoerd, hetgeen als een flagrante schending van zijn mensenrechten moet worden beschouwd. Het Federale Constitutionele Hof van Joegoslavië had nog geen uitspraak gedaan omtrent de rechtmatigheid van zijn uitlevering, terwijl het Hof zijn uitlevering aan het zogeheten Tribunaal reeds had opgeschort. Hij bevond zich derhalve onder de bescherming van de nationale rechter. Gedaagde heeft desondanks toegelaten dat hij naar Nederlands grondgebied werd overgebracht en heeft hem aan het zogenaamde Tribunaal overgedragen. De handelwijze van gedaagde dient als een onrechtmatige daad jegens hem te worden gekwalificeerd. - Het vermeende Tribunaal ontbeert elke rechtsgrond en is niet democratisch gelegitimeerd. De Veiligheidsraad mist immers de bevoegdheid tot de instelling van een internationaal tribunaal, nu bij de Veiligheidsraad slechts een gering aantal staten van de VN is betrokken. Een verdragsrechtelijke basis ontbreekt. Het VN-handvest en het volkenrecht geven het vermeende Tribunaal geen legale grondslag. Er is geen enkele rechtsregel die de Veiligheidsraad het recht geeft om het soevereine recht van staten in te perken. De instelling van het vermeende Tribunaal is een flagrante inbreuk op het beginsel van soevereine gelijkheid van de VN-staten, zoals bepaald in art. 2, eerste lid, van het VN-Handvest. De Veiligheidsraad heeft geen jurisdictie over de individuele burgers van staten. Het is niet geloofwaardig en niet aannemelijk dat het vermeende Tribunaal zelf over zijn eigen rechtmatigheid kan en mag oordelen. - Het zogeheten Tribunaal kan derhalve niet worden beschouwd als een onafhankelijke en onpartijdige instelling in de zin van art. 6 EVRM, te meer nu het zeer nauwe vriendschapsbanden onderhoudt met de NAVO en bovendien van de NAVO afhankelijk is. De benoeming van aanklagers en rechters geschiedt niet op onpartijdige wijze. - Gedaagde handelt jegens hem onrechtmatig door mee te werken aan het besluit van de Veiligheidsraad tot de instelling van het vermeende Tribunaal dat zich evident niet verdraagt met de fundamentele mensenrechten. In zekere zin kan gedaagde dan ook worden beschouwd als een medepleger van schending van mensenrechten. De Veiligheidsraad maakt bovendien een arbitrair en onrechtmatig onderscheid tussen landen. Resoluties tegen landen die de Westerse staten kwaadgezind zijn, worden door Veiligheidsraad en/of de VN niet tenuitvoergelegd. - Hij kan als voormalig staatshoofd een beroep doen op immuniteit van strafvervolging. Er is geen rechtsregel te bedenken op grond waarvan deze immuniteit vervallen kan worden verklaard, zoals in het Statuut van het vermeende Tribunaal is bepaald. Vervallenverklaring van immuniteit is in de geschiedenis nog nooit eerder vertoond. Het immuniteitsaspect is een instrument om de soevereiniteit van staten veilig te stellen en dient derhalve boven alles gerespecteerd te worden. Voor zover er al misdrijven gepleegd zijn, kan eiser deze in zijn hoedanigheid van staatshoofd niet worden verweten. - De Nederlandse rechter is de bij uitstek bevoegde rechter ter zake van de rechtsbescherming van personen die zich op Nederlands territoir bevinden. Dat is voor eiser niet anders. Er is geen enkele valide rechtsregel te vinden, die een dergelijk beroep zou uitsluiten. Eiser kan het vermeende Tribunaal niet verzoeken om voorlopige invrijheidstelling. Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Gedaagde heeft als zijn meest verstrekkende verweer gevoerd dat het Tribunaal de exclusieve bevoegdheid heeft om van de primaire vordering tot invrijheidstelling kennis te nemen. Hij stelt daartoe dat zowel in de nationale als in de internationale wetgeving uitdrukkelijk is erkend dat het Tribunaal binnen de Nederlandse rechtsorde bij uitsluiting de bevoegdheid heeft om te beslissen over de vrijheidsbeneming van verdachten die door het Tribunaal worden vervolgd en dat Nederland daarmee geen bemoeienis heeft. Voor zover gedaagde al enige bemoeienis zou hebben met het Tribunaal, dan is deze bemoeienis beperkt tot het transport van personen, waaronder de doorvoer van personen die vanuit het buitenland aan het Tribunaal worden overgedragen en die over Nederlands grondgebied moeten worden vervoerd, en de beveiliging van deze personen. 3.2. Beantwoording van de vraag naar de bevoegdheid noodzaakt evenwel om eerst in te gaan op de stellingen van eiser met betrekking tot de - door hem betwiste - rechtsgeldigheid (of rechtsbasis) van het Tribunaal. Mocht immers in rechte geoordeeld worden dat het Tribunaal niet rechtsgeldig zou zijn, dan moet worden aangenomen dat de President in kort geding wel bevoegd is om van de primaire vordering tot invrijheidstelling kennis te nemen. 3.3. Kern van de bezwaren van eiser tegen de rechtsgeldigheid van het Tribunaal is dat in zijn visie het Tribunaal had moeten worden ingesteld bij verdrag dan wel dat aan de instelling van het Tribunaal in ieder geval een beslissing van de Algemene Vergadering van de VN ten grondslag had moeten liggen. Dienaangaande geldt het volgende. Het punt van de bevoegdheid van de Veiligheidsraad is door de Trial Chamber II (Beslissing van 10 augustus 1995) en de Appeals Chamber van het Tribunaal (Prosecutor vs D. Tadic) reeds uitvoerig aan de orde gesteld. De Appeals Chamber van het Tribunaal heeft in hoger beroep bij beslissing van 2 oktober 1995 (“Decision on the defence motion for interlocutory appeal on jurisdiction”) uiteindelijk geoordeeld dat de bevoegdheid van de Veiligheidsraad om het Tribunaal in te stellen op hoofdstuk VII van het VN-Handvest kan worden gebaseerd. Daarbij waren dragende overwegingen dat het VN-Handvest zich niet tegen instelling en oprichting van een tribunaal voor de vervolging en berechting van ernstige schendingen van internationaal humanitair recht verzet, dat de oprichting en instelling van het Tribunaal kan worden geschaard onder de reikwijdte van art. 41 van het VN-Handvest en dat het bij een internationale organisatie zoals de VN, waar nu eenmaal de traditionele scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende machten niet goed mogelijk is en dus ontbreekt, alleszins mogelijk is om een tribunaal bij wege van maatregel in te stellen. Anders dan eiser kennelijk meent, is allerminst gebleken dat de beslissing van het Tribunaal van 2 oktober 1995 onjuist is dan wel op onjuiste gronden tot stand is gekomen. Hetgeen eiser in dit verband heeft opgemerkt, werpt in het licht van de gedetailleerde en uitvoerig gemotiveerde beslissing van 2 oktober 1995 geen ander licht op de zaak. Nu het vorenstaande tot de conclusie leidt dat in deze procedure voornoemde beslissing en de gronden daarvan worden onderschreven, heeft eiser geen belang meer bij zijn stelling dat het Tribunaal niet over zijn eigen rechtsmacht kan en mag beslissen. Deze stelling kan derhalve onbesproken blijven. 3.4. Eiser heeft verder betoogd dat het Tribunaal geen onafhankelijke en onpartijdige instantie is in de zin van art. 6 EVRM. In die stelling kan eiser evenmin worden gevolgd. Daargelaten dat het Tribunaal in zijn handelen gebonden is aan tal van voorschriften waarin uitvoerig en gedetailleerd tal van voorschriften ter zake van de bescherming van de rechten van de verdachte zijn vastgelegd, moet worden vastgesteld dat ook het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) inmiddels van oordeel is dat het Tribunaal alle ter bescherming van de rechten van de verdachte noodzakelijke voorzieningen biedt, waaronder die van onpartijdigheid en onafhankelijkheid (EHRM 4 mei 2000 inzake Naletilic vs Kroatië (Appl. no. 51891/99)). Voornoemd betoog kan derhalve eiser evenmin baten. 3.5. Nu het voorgaande tot de conclusie leidt dat van de rechtsgeldigheid van het Tribunaal moet worden uitgegaan, staat thans het onder 3.1. genoemde verweer van gedaagde ter beoordeling. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Vast staat dat Nederland ingevolge de zetelovereenkomst en de daarop gebaseerde uitvoeringswet zijn rechtsmacht om van een vordering tot invrijheidstelling kennis te nemen heeft overgedragen aan het Tribunaal. Nu art. 9, tweede lid, van het Statuut met betrekking tot de rechtsmacht van het Tribunaal bepaalt dat het primaat op het gebied van de rechtspraak boven nationale rechterlijke instanties bij het Tribunaal ligt en art. 103 van het VN-Handvest de regelgeving krachtens het Handvest en mitsdien die van de Veiligheidsraad laat prevaleren boven elke andere regelgeving, moet worden vastgesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om op het verzoek van eiser tot zijn invrijheidstelling te beslissen. Al hetgeen eiser in dit verband naar voren heeft gebracht, stuit hierop af. 3.6. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de President zich onbevoegd moet verklaren om van de primaire vordering van eiser kennis te nemen. Een directe of indirecte terugkeer naar het grondgebied van de Federale Republiek Joegoslavië, zoals in de subsidiaire vorderingen wordt bepleit, zou feitelijk betekenen dat eiser ter zake van de door de aanklager van het Tribunaal ten laste gelegde feiten niet meer gedetineerd zou zijn. Aldus bezien moet vastgesteld worden dat het hier in essentie eveneens een vordering tot invrijheidstelling betreft. Daarbij komt dat de subsidiaire vorderingen eveneens allerlei onderwerpen (bv. het vertrek uit de Federale Republiek Joegoslavië, de overbrenging naar het Tribunaal en een eventueel beroep op immuniteit van rechtsvervolging) ter discussie stellen, die, gelet op hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen, eveneens onder de exclusieve bevoegdheid van het Tribunaal vallen. Onder die omstandigheden acht de President zich onbevoegd om van de subsidiaire vorderingen kennis te nemen. 3.7. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 4. De beslissing De President: Verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen van eiser kennis te nemen; Veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op ¦ 3.500,--, waarvan ¦ 400,-- aan griffierecht. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 31 augustus 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. EvL