
Jurisprudentie
AD3252
Datum uitspraak2001-04-05
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6182 AW, 98/2952 AW, 99/2953 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6182 AW, 98/2952 AW, 99/2953 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/6182 AW
98/2952 AW
99/2953 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [X.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschriften, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 9 juli 1998, nummer AW 98/5 (uitspraak 1), en van 4 mei 1999, nummers 98/4786 AW en 99/225 AW (uitspraak 2), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Voorts zijn door appellant nog nadere stukken in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 februari 2001, waar appellant in persoon is verschenen en de Korpsbeheerder zich heeft doen vertegenwoordigen door [Z], werkzaam bij de politieregio [X.].
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraken voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is sedert 1 oktober 1979 werkzaam geweest als opsporingsambtenaar, laatstelijk als surveillant-E in de rang van brigadier in de politieregio [X.]. Tijdens het dienstverband is in 1994 een probleem ontstaan naar aanleiding van anomieme klachten over appellants omgang met vrouwelijke collega's, hetgeen heeft geleid tot herhaalde ziekmeldingen van appellant en uiteindelijk tot het opstellen van een convenant in mei 1996 op basis waarvan appellant zijn werkzaamheden heeft hervat.
Blijkens dit convenant wordt de naar appellant geuite beschuldiging ingetrokken en spreekt de korpsleiding haar vertrouwen uit in appellant, zowel met betrekking tot het uitoefenen van zijn functie van surveillant E als met betrekking tot de samenwerking met anderen, met name vrouwen. Aan appellant is voorts een tegemoetkoming betaald van ƒ 7.500,-.
Het convenant heeft niet tot het gewenste resultaat geleid, maar tot nieuwe problemen en een hernieuwde ziekmelding van appellant in november 1996. Nadat appellant zijn werk weer had hervat in mei 1997 hebben zich wederom moeilijkheden voorgedaan, waarna hij zich op 21 juli 1997 weer heeft ziekgemeld.
Op 29 juli 1997 is appellant met toepassing van artikel 50, derde lid, onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) opgedragen zich te onderwerpen aan een psychiatrisch onderzoek door de GGD-Zaanstreek. Naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van appellant bij de president van de rechtbank heeft, als gevolg van bemiddeling door deze president, in december 1997 het psychiatrisch onderzoek met instemming van appellant plaatsgevonden door een onafhankelijk psychiater.
Het tegen het besluit van 29 juli 1997 gemaakte bezwaar van appellant is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep van appellant bij uitspraak 1 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek heeft de bedrijfsarts appellant en gedaagde bericht dat bij appellant geen afwijkingen in zijn gezondheidstoestand zijn geconstateerd, die hem ongeschikt maken tot het uitoefenen van zijn functie bij de politieregio [X.].
Bij brief van 28 januari 1998 heeft appellant de regionaal korpschef daarop kort samengevat het volgende voorstel gedaan:
- een vaste aanstelling bij de bereden politie bij het korps [Y]
- in een functie met gelijke zwaarte, af te meten door weging van de functiebeschrijvingen;
- de overplaatsing te regelen door een outplacementbureau van appellants keuze;
- een regeling omtrent omstreden rapportages;
- betaling van een nader te bepalen bedrag in verband met noodzakelijk vertrek en immateriële en materiële schade.
Op deze brief is gereageerd bij primair besluit van 30 maart 1998. Daarin is onder meer meegedeeld dat er een voorstel ligt appellant een passende functie aan te bieden, vergelijkbaar met de huidige functie in een nader vast te stellen wijkteam in de regio[Y]. Voorts is overwogen (a) dat voor zover de overgang naar een ander korps via eigen bemiddeling niet mogelijk zou blijken te zijn, zelfs de bereidheid bestaat appellant een zogenaamd outplacement-traject aan te bieden, hetgeen binnen een nog nader vast te stellen termijn echter zou moeten leiden tot vertrek uit het korps [X.]. Daarbij bestaat geen bezwaar dat appellant de keuze doet met welk outplacementbureau in zee wordt gegaan. Vervolgens is overwogen (b) dat bezwaren bestaan tegen vernietiging van de omstreden rapportages, aangezien die inzicht geven in appellants functioneren en van belang zijn voor een verder functioneren in het korps [X.]. Tenslotte is overwogen (c) dat toekenning van een schadevergoeding als door appellant bedoeld niet aan de orde is, omdat de ontstane situatie is veroorzaakt door houding en gedrag van appellant, waarvoor hij verantwoordelijk moet worden geacht.
Het door appellant gemaakte bezwaar tegen de overwegingen weergegeven onder (a), (b) en (c) is bij het bestreden besluit van 29 juni 1998 door gedaagde voor wat betreft (a) ongegrond en voor wat betreft (b) en (c) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Nadat de overgang van appellant naar het korps [Y] was mislukt heeft gedaagde appellant bij besluit van 21 september 1998 met toepassing van artikel 94, eerste lid, onder f, van het Barp per 1 januari 1999 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Tevens is besloten appellant geen wachtgeld toe te kennen omdat het ontslag (in overwegende mate) te wijten is aan appellants eigen schuld of toedoen.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 december 1998 ongegrond verklaard.
De president van de rechtbank heeft een door appellant gedaan verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 4 februari 1999 afgewezen.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van 21 december 1998 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
Instellen geneeskundig onderzoek
Ingevolge artikel 50, derde lid, onder a, van het Barp draagt het bevoegd gezag de ambtenaar op zich aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen indien naar zijn oordeel gegronde redenen bestaan voor twijfel aan een goede gezondheid van de ambtenaar.
Gedaagde heeft ter onderbouwing van zijn besluit om appellant op te dragen om zich aan een dergelijke onderzoek te onderwerpen overwogen dat:
º appellant niet in staat is zich los te maken van hetgeen er in het verleden is gebeurd, te weten bepaalde over appellant gedane anonieme uitlatingen;
º hij zich niet kan neerleggen bij eerder gemaakte afspraken in het convenant en hierdoor volledig wordt geobsedeerd terwijl gedaagde in dit convenant het vertrouwen in appellant heeft uitgesproken met als doel het verleden definitief te laten rusten;
º hij veel druk en onredelijke claims legt bij anderen waardoor merkbaar spanningen ontstaan bij degenen met wie hij moet werken met als gevolg dat de relatie met de collega's wordt aangetast;
º hij vaak onbeheerst reageert en daarbij volledige controle verliest over zichzelf, hetgeen zijn houding en gedrag onacceptabel maken.
Deze overwegingen zijn toegelicht met een tweetal verslagen afkomstig van direct leidinggevenden van appellant en met een advies van het hoofd politiële bedrijfsvoering.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde redelijkerwijs aanleiding kon zien om te twijfelen aan de goede gezondheid van appellant. Daarbij heeft de Raad behalve het hiervorenstaande in aanmerking genomen de aard van appellants klachten, de frequentie van zijn ziekteverzuim, zijn moeizaam functioneren, de problematische samenwerking met collega's en het claimende gedrag zoals dat uit de gedingstukken naar voren komt. De Raad heeft bij dit laatste het oog op de eis van appellant om vooraf te worden gehoord bij de indeling in wijkteams, op zijn eis om met een met name genoemde vrouwelijke collega te worden ingedeeld en de bejegening van deze collega.
De omstandigheid dat appellant, naar uit zijn hoger beroepschrift en zijn verklaring ter zitting blijkt, een andere lezing van de gebeurtenissen heeft, kan daaraan niet afdoen, evenmin als het feit dat de bedrijfsarts appellant op 24 juli 1997 situatief arbeidsongeschikt heeft geacht. De Raad ziet in dit laatste veeleer een gegeven dat mede steun biedt aan gedaagdes twijfel omtrent appellants gezondheidstoestand.
Gedaagde was derhalve bevoegd appellant aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen. De wijze waarop gedaagde die bevoegdheid heeft uitgeoefend kan de Raad niet in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht achten.
De aangevallen uitspraak 1 kan gelet op het vorenstaande in stand blijven.
Outplacement
Appellant heeft bezwaar tegen het feit dat aan het inschakelen van een outplacementbureau de voorwaarde is verbonden dat hij binnen een nog nader vast te stellen termijn zou moeten vertrekken uit het korps [X.]. Appellant wenst onvoorwaardelijke inschakeling van een outplacementbureau, omdat geen enkel bureau de garantie van een baan binnen een bepaalde tijd kan geven en voorts omdat hij geen vertrouwen heeft in de herplaatsingspogingen van gedaagde als partij in het geschil.
Dit bezwaar is ongegrond verklaard, omdat de korpsleiding detachering bij een ander korps mogelijk heeft gemaakt, en derhalve zelf in reïntegratie heeft kunnen voorzien zodat outplacement niet meer aan de orde is. Dat appellant om hem moverende redenen niet aan die reïntegratie heeft willen meewerken komt voor zijn rekening en kan er niet toe leiden dat hij alsnog, met alle kosten van dien, voor een outplacement-traject in aanmerking komt.
De Raad is met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen van oordeel dat gedaagdes besluit van 29 juni 1998 in zoverre in stand kan blijven. De Raad volstaat hier met te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
Rapportages
Het bezwaar van appellant tegen de weigering een aantal met name genoemde rapportages te vernietigen is bij het bestreden besluit van 29 juni 1998 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant zijn bezwaren tegen die rapportages desgevraagd niet heeft willen concretiseren.
De rechtbank heeft terzake overwogen dat gedaagde - die van opvatting is dat bedoelde rapportages relevante informatie bevatten aangaande appellants functioneren - in redelijkheid heeft kunnen weigeren om aan appellants verzoek tegemoet te komen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt. Hij merkt daarbij op dat de rechtbank de in het bestreden besluit uitgesproken niet-ontvankelijkheid, gelet op de gebezigde motivering daarvan, terecht heeft opgevat als een ongegrondverklaring van de bezwaren.
Gedaagde heeft zich ook naar het oordeel van de Raad met recht op het standpunt gesteld dat bedoelde rapportages relevante informatie bevatten over het functioneren van appellant in de periode hier van belang en dat appellant, indien hij het met de inhoud van die rapportages niet eens is, daartegen zijn zienswijze had kunnen inbrengen. Voor vernietiging van die rapportages bestaan geen gronden.
Schadevergoeding
In bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding heeft appellant naar voren gebracht dat zijn verzoek betrekking heeft op de schade die hij lijdt tengevolge van het arbeidsconflict te weten: advocaatkosten, reiskosten, bedorven levensvreugde, en het moeten aanschaffen van een tweede auto voor het werken elders.
Bij het bestreden besluit zijn appellants bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat zij te onbestemd zijn, aldus gedaagde. Daarbij is erop gewezen dat appellant heeft nagelaten de hoogte van genoemde schadeposten te specificeren, dat hem reeds bij gelegenheid van het convenant een tegemoetkoming voor immateriële schade is toegekend, dat is nagelaten aan te geven waaruit nadien plaatsgevonden hebbende nadelige handelingen van gedaagde hebben bestaan en tenslotte dat niet is aangetoond dat appellant een tweede auto moet aanschaffen.
De Raad acht deze niet-ontvankelijkverklaring niet op zijn plaats, reeds omdat gedaagde bij gelegenheid van de behandeling van het bezwaarschrift appellant had kunnen verzoeken zijn schadeposten te specificeren.
De Raad ziet evenwel hierin geen aanleiding om het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. De rechtbank heeft naar zijn oordeel het verzoek om schadevergoeding van appellant terecht nader betrokken bij de beoordeling van het ontslagbesluit. Voor vergoeding van de schade als door appellant geclaimd kan immers slechts aanleiding bestaan indien sprake is van onrechtmatige besluitvorming door, of onrechtmatig handelen van, gedaagde jegens appellant.
De aangevallen uitspraak 2 kan derhalve ook op dit punt in stand blijven.
Ontslag
Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp kan de ambtenaar, anders dan op aanvraag of bij wijze van straf, worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Gedaagde heeft het in geding zijnde ontslag gebaseerd op de overweging dat de herintreding na het convenant van 1996 is mislukt door appellants gedrag en houding, waardoor hij uiteindelijk situatief arbeidsongeschikt is verklaard op niet medische gronden. Dit mislukken valt appellant te verwijten. Voorts is overwogen dat appellant verantwoordelijk is voor het mislukken van de reïntegratie bij het korps [Y] in een gelijkwaardige functie.
De Raad stelt vast dat met het opstellen van het convenant in mei 1996 een periode werd afgesloten waarbij als gevolg van anonieme klachten over appellants gedrag een arbeidsconflict was ontstaan. Aan appellant is in verband met de door hem ondervonden krenking een bedrag toegekend. Daarmee was, ook naar het oordeel van de Raad, een streep gezet onder het verleden.
Uit de stukken komt genoegzaam naar voren dat appellants functioneren nadien ernstig te wensen overliet, omdat hij door zijn vasthoudende gedrag en het steeds teruggrijpen op het verleden zorgde voor spanningen en conflicten met diverse collega's. Ook de Raad is van opvatting dat appellant door zich steeds te beroepen op het convenant, en het op grond daarvan stellen van onredelijke - de inhoud van het convenant ontstijgende - eisen aan anderen, heeft gezorgd voor een opnieuw ontstaan van een arbeidsconflict en een ernstige verstoring van het werkklimaat, waardoor hijzelf uiteindelijk situatief arbeidsongeschikt is geraakt en ter plaatse niet meer was te handhaven. Anders dan appellant meent rechtvaardigt zijn opstelling wel degelijk de conclusie dat hier sprake is van het op grond van het behept zijn met eigenschappen van karakter, geest of gemoed ongeschikt zijn voor de betrekking, waaronder volgens vaste jurisprudentie moet worden verstaan het feitelijk samenstel van de werkzaamheden in de concrete uitoefening van de functie, met inbegrip van de plaats waar deze functie wordt verricht.
Hieruit volgt dat appellant ongeschikt was voor het uitoefenen van zijn functie binnen het korps. Op grond van diverse medische rapportages staat vast dat deze ongeschiktheid niet voortkwam uit ziels- of lichaamsgebreken.
Gedaagde kwam derhalve de bevoegheid toe appellant met toepassing van voornoemde bepaling eervol ontslag te verlenen.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten om gebruik te maken van de hem gegeven ontslagbevoegdheid. In dat verband acht de Raad van belang dat gedaagde, nadat was vastgesteld dat appellant niet binnen het korps kon worden gereïntegreerd, omdat hij situatief arbeidsongeschikt werd geacht voor elke functie binnen de politieregio [X.], pogingen heeft ondernomen om appellant binnen een andere politieregio te laten functioneren. Daartoe is appellant concreet een andere functie aangeboden, welke hij heeft geweigerd omdat hij die functie niet gelijkwaardig achtte, omdat hij meende dat het een functie in een tijdelijke aanstelling betrof en omdat hij niet zelf aan de nieuwe korpsleiding opheldering wilde verschaffen over de achtergronden van het arbeidsconflict dat tot reïntegratie in een andere politieregio noopte.
Gelet op de gegevens die over deze functie zijn overgelegd is de Raad met gedaagde van oordeel dat het hier wel degelijk een gelijkwaardige functie betrof, waaraan ook een even hoge bezoldiging was gekoppeld als die welke appellant in de regio van gedaagde genoot.
Voorts staat vast dat appellant deze functie op basis van detachering zou kunnen vervullen, zodat zijn bestaande (vaste) aanstelling geen gevaar liep. Tenslotte ziet de Raad niet in dat van appellant niet kon worden gevergd dat hij opening van zaken gaf aan zijn nieuwe korpsleiding, om aldus te voorkomen dat geruchten een eigen leven zouden gaan leiden.
Dat de herplaatsing van appellant in de regio [Y] is mislukt dient naar het oordeel van de Raad dan ook voor appellants rekening te worden gelaten.
Bij het verlenen van het in geding zijnde ontslag heeft gedaagde niet de gebruikelijke weg gevolgd van het meedelen van een ontslagvoornemen en het bieden van de mogelijkheid tot het inbrengen van een zienswijze van betrokkene, alvorens een daadwerkelijk ontslagbesluit wordt genomen. Appellant heeft dan ook betoogd dat hij door het ontslag is overvallen. De Raad kan appellant hierin niet volgen.
Uit de gedingstukken blijkt dat de korpschef appellant bij brief van 29 juni 1998 erop heeft gewezen dat hij bij weigering om de aangeboden functie op detacheringsbasis te aanvaarden zal bezien wat de mogelijkheden zijn om een ontslagprocedure te starten. Nadat appellant op 30 juli 1998 inderdaad had laten weten de aangeboden functie niet te accepteren, althans wederom nadere voorwaarden had gesteld, heeft de korpschef appellant bij brief van 7 augustus 1998 meegedeeld zich te zullen beraden over te nemen rechtspositionele stappen. De Raad komt op grond hiervan tot de conclusie dat appellant had kunnen weten dat een ontslag aanstaande was. Dat appellant desalniettemin meende van gedaagde nog onvoorwaardelijke medewerking te kunnen verlangen met betrekking eventuele functievervulling elders berust dan ook op een foute inschatting van zijn positie. Naar de Raad ter zitting duidelijk is geworden dient de reactie van gedaagde op dit verlangen van appellant te worden gezien als een intentieverklaring bij het vinden van ander werk, los van ontslag.
Wachtgeld
Ingevolge artikel 97, tweede lid, van het Barp wordt aan de ambtenaar, aan wie eervol ontlag is verleend op grond van artikel 94, eerste lid, onderdeel f, door het bevoegd gezag een wachtgeld toegekend op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ten aanzien van deze bepaling is voor de aanwezigheid van een uitzonderingssituatie als hier aan de orde vereist dat het bestuursorgaan niet alleen in toereikende mate onderbouwt dat betrokkene in zijn functioneren is tekort geschoten, maar ook zodanige feiten aanvoert dat daarop redelijkerwijs de conclusie kan worden gebouwd dat dit tekortschieten de ambtenaar valt toe te rekenen en dat het binnen zijn vermogen lag daarin verbetering te brengen.
De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat appellants gedragingen hem niet zouden zijn toe te rekenen.
Bij de beantwoording van de vraag of het in appellants vermogen lag zijn functioneren te verbeteren neemt de Raad in aanmerking hetgeen bij de beoordeling van de opdracht zich aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen en van het ontslag is overwogen. Uit de stukken blijkt dat appellant herhaaldelijk op zijn onjuiste gedrag is aangesproken. Appellant heeft zijn gedrag evenwel niet gewijzigd, omdat hij meent het gelijk aan zijn zijde te hebben. Uit hetgeen hij heeft aangevoerd kan de Raad evenwel niet afleiden dat hij niet in staat zou zijn zich anders te gedragen. Ook de over hem uitgebrachte medische rapportages bieden daarvoor geen aanknopingspunt.
Gelet hierop heeft gedaagde in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het ontslag aan appellants eigen schuld of toedoen was te wijten en dat gedaagde derhalve geen wachtgeld diende te worden toegekend.
De Raad komt derhalve tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 2 ook op dit punt in stand kan blijven.
Voor vergoeding van schade bestaat, gelet op het vorenstaande en gelijk de rechtbank heeft overwogen, geen grond.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat evenmin grond.
Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
01.03
Q