Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD2679

Datum uitspraak2001-11-30
Datum gepubliceerd2001-11-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/016HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr. C00/016 Zitting 21 september 2001 Conclusie mr J. Spier inzake [Eiser] tegen De Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) Edelhoogachtbaar College, 1. Vaststaande feiten en andere relevante gegevens 1.1 In cassatie kan van het navolgende worden uitgegaan. Aangenomen mag worden dat het Hof die feiten heeft willen vaststellen. 1.2 De bodem van de percelen [a-straat 1] te [woonplaats] is verontreinigd. Een deel van de percelen (de zogenaamde compartimenten I, II en III) is sinds 1967 eigendom van [eiser] (rov. 4.1 van 's Hofs tussenarrest en de - naar mag worden aangenomen - nadere uitwerking in rov. 7 van het eindarrest). Een ander deel (compartiment IV) was eigendom van de broer van [eiser] (idem) en is nadien in eigendom naar de Staat overgegaan (rov. 7 van het eindarrest). 1.3.1 [Eiser] en zijn broer hebben hun percelen gebruikt om bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Omstreden is of en zo ja in hoeverre [eiser] activiteiten verrichtte op compartiment IV. 1.3.2 Het Hof heeft, na een uitvoerige analyse van al hetgeen in de procedure te berde is gebracht, aangenomen dat "in grote lijnen (sprake was van een) gescheiden bedrijfsvoering door [eiser] (en wel op de compartimenten I, II, III en IV-B) en door broer [betrokkene A] (op compartiment IV-A)" (rov. 27 i.f. van het tussenarrest). 1.3.3 Wat betreft compartiment IV-B overweegt het Hof dat weliswaar verschil van mening bestaat over de vraag in welke mate [eiser] de daarop gesitueerde tanks gebruikte, maar dat "voldoende is gebleken dat hij in ieder geval in enige mate IV-B gebruikte" (rov. 46). 1.4 Vermelding verdient ten slotte dat het Hof [eiser] verantwoordelijk heeft gehouden voor de kosten van sanering van de compartimenten I, II, III(1) en IV-B (te weten het oostelijk deel van het betrokken perceel gelegen achter het op het betrokken compartiment staande bedrijfsgebouw(2)). 2. Inzet van de procedure 2.1 Zeer kort samengevat - onder 3 ga ik daarop nader in - heeft de Staat vergoeding gevorderd van de (nog te maken) kosten van sanering en van de kosten van onderzoek. 2.2 Van de zeer vele kwesties die partijen verdeeld hebben gehouden, zijn er in cassatie nog slechts enkele over. Het lijkt, mede gezien de omvang van het dossier, zinvol kort aan te geven waarom het thans nog gaat. 2.3 In onderdeel 1 wordt er kennelijk over geklaagd dat het Hof voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod dat compartiment IV fysiek gescheiden was van de andere compartimenten, dat [eiser] en zijn broer niet samen bedrijf voerden en dat zij "in ernstige onmin leefden". 2.4 Onderdeel 2 kant zich tegen 's Hofs oordeel dat [eiser] (mede) aansprakelijk is voor de kosten die verband houden met de verontreiniging van compartiment IV-B. Het Hof zou niet hebben onderzocht of [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. 2.5 Onderdeel 3 verwijt het Hof dat het [eiser] voor de volledige kosten van de sanering aansprakelijk acht hoewel het slechts uitgaat van (mede) aansprakelijkheid van [eiser]. 2.6 In onderdeel 4 trekt [eiser] ten strijde tegen 's Hofs benadering die ertoe leidt dat wordt aangenomen dat hij met benzeenhoudende producten heeft gewerkt. 3. Procesverloop 3.1.1 In deze zaak heeft de Staat, bij dagvaarding van 8 februari 1989 (!), na (enkele malen, laatstelijk bij memorie na 's Hofs tussenarrest) zijn vordering te hebben gewijzigd, gevorderd dat [eiser](3) zal worden veroordeeld om de Staat te betalen: * een bedrag van ƒ 391.962,44 terzake van de tot 1 januari 1999 gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en de directe omgeving daarvan, vermeerderd met wettelijke rente zoals nader in genoemde memorie gespecificeerd; * de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming (Wbb) ten laste zullen komen van het Rijk, de provincie of de gemeente, nader op te maken bij staat. 3.1.2 Ten slotte heeft de Staat vanwaardeverklaring van de conservatoire beslagen verzocht, althans een verklaring dat deze beslagen rechtmatig zijn gelegd. Deze vordering speelt in cassatie geen rol. 3.2.1 De Staat heeft - in de samenvatting van de Rechtbank 's-Hertogenbosch in haar tussenvonnis van 8 april 1994 rov. 4.1-4.6 - aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de op het bedrijfsterrein van [eiser] geconstateerde ernstige verontreiniging, die een overschrijding van de C-waarde als bedoeld in de Leidraad Bodemsanering met zich brengt, is ontstaan als gevolg van een uiterst onzorgvuldige bedrijfsvoering door [eiser] en zijn broer in de periode 1967 tot en met in ieder geval september/oktober 1989. [Eiser] exploiteerde een eenmanszaak. Zijn broer heeft in de periode 1970-1987 mede opdracht gegeven c.q. feitelijk leiding gegeven aan deze onzorgvuldige bedrijfsvoering. [Eiser] en zijn broer waren bekend, althans hadden bekend kunnen en behoren te zijn, met de aard en het gevaar van de betrokken producten. Zij hebben tevens in strijd gehandeld met diverse voorwaarden die verbonden waren aan de aan hen verleende vergunningen. [Eiser] en zijn broer hebben aldus onrechtmatig gehandeld. De bodemverontreiniging is zodanig dat wegens gevaar voor volksgezondheid en milieu saneringsmaatregelen moeten worden getroffen in het kader van de Interimwet bodemsanering (IBS, thans Wbb). De kosten daarvan wenst de Staat op grond van artikel 21 IBS (thans artikel 75 Wbb) op [eiser] te verhalen. 3.2.2 Volledigheidshalve zij vermeld dat de Staat omstandig uiteen heeft gezet dat en waarom [eiser] onrechtmatig zou hebben gehandeld (zie o.m. cvr onder 8 en voor een feitelijke onderbouwing onder 4; pleitnotities in prima mr Braams blz. 18 e.v.). 3.3 De Staat heeft zijn stellingen in belangrijke mate doen steunen op vier rapporten, één rapport van het raadgevend ingenieursbureau Inpijn-Blokpoel Son B.V. en drie rapporten van het Koninklijk Ingenieurs- en Architectenbureau Haskoning. In de diverse aan de rapporten ten grondslag liggende onderzoeken is het bedrijfsterrein ingedeeld in de hiervoor onder 1.4 reeds genoemde vier compartimenten (rov. 4.7 van het eerste tussenvonnis van de Rechtbank). 3.4.1 Voor zover in cassatie van belang heeft [eiser] als verweer aangevoerd dat hij, afgezien van verontreiniging met minerale oliën, de verontreiniging niet heeft veroorzaakt. Er is geen sprake geweest van onzorgvuldige bedrijfsvoering. [Eiser] heeft er voorts op gewezen dat in het verleden door een melkfabriek afvalstoffen zijn geloosd op een sloot die op het bedrijfsterrein lag en dat de gemeente Veldhoven de sloot met vervuild materiaal heeft gedempt en belendende wegen met sintels afkomstig van de zinkfabriek heeft opgehoogd. 3.4.2 In het bijzonder heeft [eiser] de aansprakelijkheid voor de verontreiniging op het bedrijfsterrein van zijn broer betwist (compartiment IV). Hij heeft aangevoerd dat op grond van door de Staat overgelegde stukken niet de conclusie kan worden getrokken dat zijn broer en hij compartiment IV voor hun gezamenlijke bedrijfsvoering gebruikten (aldus de samenvatting in het eerste tussenvonnis, rov. 6.2.1 - 6.2.4). 3.5.1 De Rechtbank heeft in haar eerste tussenvonnis overwogen dat zonneklaar sprake is van aanmerkelijke verontreiniging van de bodem en het grondwater en dat [eiser] de resultaten en de conclusies op grond van de vele peilingen op zichzelf niet, althans niet voldoende, heeft betwist (rov. 9.2.1.1 en 9.2.1.2). 3.5.2 Voorts oordeelt de Rechtbank: "9.2.2. compartimenten I, II en III 9.2.2.1. De volgende vraag is in hoeverre de verontreiniging door (de bedrijfsuitoefening van) [eiser] is veroorzaakt. Op zichzelf is niet uitgesloten dat de verontreiniging in de loop der tijden in enigerlei mate is veroorzaakt door anderen dan [eiser], bijvoorbeeld in het sloottraject, maar gelet op de door [eiser] niet betwiste aard van zijn bedrijf, de stoffen die daar verwerkt/opgeslagen werden, de duur van de bedrijfsuitoefening door [eiser] van 1967 tot en met september/oktober 1989 en het niet betwiste feit dat de bedrijfsactiviteiten in de loop van de jaren '70 aanmerkelijk zijn uitgebreid, is er reden om aan te nemen dat in ieder geval de verontreiniging van de aan [eiser] toebehorende en zonder enige twijfel bij de uitoefening van zijn bedrijf gebruikte compartimenten I, II en III in hoge mate het gevolg is van de bedrijfsuitoefening door [eiser] en dat deze verontreiniging in belangrijke mate is veroorzaakt na 1 januari 1975." 3.5.3 Deswege acht de Rechtbank [eiser] jegens de Staat aansprakelijk voor de aan de sanering verbonden kosten met betrekking tot de compartimenten I, II en III. 3.6 Nopens compartiment IV wordt overwogen: "9.2.3.1. De vraag dient te worden beantwoord of [eiser] het aan [betrokkene A] toebehorende compartiment IV na 1 januari 1975 heeft gebruikt voor activiteiten waaruit de door de Staat gestelde verontreiniging van de bodem van dat compartiment (mede) is voortgevloeid. De Staat heeft deze stelling vergezeld doen gaan van een groot aantal produkties. (...) 9.2.3.10. De slotsom van het vorenstaande is dat de Staat aanwijzingen heeft aangedragen voor tenminste een formele betrokkenheid van beide gebroeders [...] bij compartiment IV tot en met 1981, meer in het bijzonder op het gebied van de Hinderwet. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat [eiser] na 1 januari 1975 verontreinigende activiteiten op compartiment IV heeft ontplooid." 3.7 Volgens de Rechtbank leveren de stukken van het eerder in verband met de verontreiniging verrichte strafrechtelijk onderzoek sterke aanwijzingen op voor de betrokkenheid van [eiser] bij de vervuiling van compartiment IV (rov. 9.2.3.14). 3.8 De Rechtbank heeft de Staat te bewijzen opgedragen dat [eiser], al dan niet in de uitoefening van zijn bedrijf, na 1 januari 1975 compartiment IV op een zodanige wijze feitelijk heeft gebruikt dat daardoor de verontreiniging van bodem en/of grondwater, die in dat compartiment is aangetroffen dan wel uit dat compartiment afkomstig is, is veroorzaakt. 3.9 Nadat getuigen zijn gehoord heeft [eiser] erkend dat zich op compartiment IV een "olie- en benzine-afscheider" bevindt die door hem is gebruikt (antwoord conclusie na enquête onder 3 b). Hij benadrukt dat hij met zijn broer in onmin leefde (blz. 4). Hij ontkent met name dat hij ter plaatse superbenzine zou hebben opgeslagen (blz. 5). Beklemtoond wordt dat zijn broer het compartiment op een zodanige wijze heeft gebruikt dat "dit de verontreiniging kan hebben veroorzaakt" (blz. 6). 3.10.1 In haar tweede tussenvonnis van 5 januari 1996 heeft de Rechtbank overwogen dat er tot en met 1981 naar alle waarschijnlijkheid: a. een "formele eenheid" is geweest tussen de compartimenten I-III en IV; b. tot enig moment tussen 1986 en 1993, vanuit de lucht gezien, in ieder geval een feitelijke eenheid met in ieder geval het achterste deel van compartiment IV heeft bestaan. 3.10.2 Daarmee, aldus de Rechtbank, lijkt het er sterk op dat gedurende tenminste een belangrijk deel van de relevante periode na 1 januari 1975 compartiment IV deel heeft uitgemaakt van het door [eiser] gebruikte terrein. 3.11.1 Vervolgens heeft de Rechtbank onderzocht of [eiser] compartiment IV op zodanige wijze feitelijk heeft gebruikt dat daardoor de verontreiniging van dat compartiment is veroorzaakt. 3.11.2 Zij heeft in dit verband overwogen dat vast staat dat [eiser] steeds gebruik heeft gemaakt van de olie-vetafscheider (en de daarmee verbonden leidingen) op compartiment IV bij het lozen van afvalwater van zijn eigen bedrijf (rov. 3.2.1.-3.2.3). De Rechtbank komt tot de "voorlopige slotsom" dat "vast staat" dat [eiser] afvalwater via compartiment IV afvoerde, dat er sterke aanwijzingen bestaan dat hij vaten had opgeslagen op compartiment IV en dat hij superbenzine in een ondergrondse tank op compartiment IV had opgeslagen. Deze activiteiten passen goed bij de later geconstateerde verontreiniging, aldus de Rechtbank (rov. 3.3). 3.11.3 Door de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek wordt, volgens de Rechtbank, nog aannemelijker dat de vervuiling van compartiment IV is terug te voeren op de bedrijfsvoering van [eiser] (rov. 3.4). 3.12 De Rechtbank komt tot de slotsom dat de betrokkenheid van [eiser] bij compartiment IV in de periode vanaf 1 januari 1975 een zodanige is geweest dat de verontreiniging van de bodem van dat compartiment "ook hem kan worden aangerekend" (rov. 4.1). De Staat wordt in de gelegenheid gesteld zijn schade nader te specificeren en te onderbouwen. 3.13 Bij eindvonnis van 30 augustus 1996 heeft de Rechtbank de vordering ten aanzien van de voorbereidingskosten toegewezen, afgezien van een naar haar oordeel onvoldoende onderbouwde post "presentatiemateriaal". Voorts heeft de Rechtbank de gevraagde veroordeling tot vergoeding van nog te maken voorbereidings- en saneringskosten, op te maken bij staat, toegewezen en het gelegde beslag van waarde verklaard. 3.14.1 [Eiser] is van alle vonnissen in hoger beroep gekomen. Hij heeft, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aansprakelijk is voor de kosten van (voorbereiding van de) sanering van compartiment IV. 3.14.2 Meer specifiek heeft [eiser] te berde gebracht dat het gebruik dat hij van compartiment IV heeft gemaakt geen verontreiniging heeft veroorzaakt. Hij betoogt andermaal dat dit deel van het terrein was gescheiden van de rest; hij biedt te bewijzen aan dat steeds sprake is geweest van een "fysieke scheiding". Ook de bedrijfsactiviteiten van hem en van zijn broer verschilden, hetgeen verschillende getuigen zouden kunnen verklaren (mvg blz. 16/17, toelichting op grief XIII; pleitnotities mr Van Gool onder 35/36). Bij pleidooi dringt hij nog aan nooit bij de bedrijfsactiviteiten op compartiment IV betrokken te zijn geweest (pleitnotities mr Van Gool onder 32). 3.14.3 Wat de olie-vetafscheider betreft, voert [eiser] aan dat daardoor geen verontreiniging teweeg is gebracht (blz. 18). De door de Rechtbank genoemde vaten behoorden hem niet toe en werden niet door hem gebruikt hetgeen met name genoemde getuigen zouden kunnen bevestigen (blz. 19). Wederom wordt aangevoerd dat hij in ernstige onmin met zijn broer leefde; dit wordt te bewijzen aangeboden (idem). Ook biedt hij bewijs aan van de onjuistheid van de verklaring van [betrokkene B] (met wie hij eveneens in ernstige onmin leeft) over in een tank opgeslagen benzine (mvg blz. 20; pleitnotities mr Van Gool onder 35). 3.15 Het Hof heeft - zoals hierboven reeds vermeld - in zijn tussenarrest van 17 juni 1998 compartiment IV onderverdeeld in compartiment IVA en compartiment IVB (rov. 4.1). 3.16 Volgens het Hof is [eiser] niet aansprakelijk voor de verontreiniging van compartiment IVA (rov. 31). Nu deze kwestie in cassatie geen rol meer speelt, kunnen de door het Hof ter zake bijgebrachte gronden blijven rusten. 3.17 Met betrekking tot de aansprakelijkheid voor de verontreiniging van compartiment IVB heeft het Hof zich begeven in een gedetailleerde analyse van al hetgeen te berde was gebracht. 3.18 Het Hof leidt uit de foto's (van 1985) af dat de compartimenten II en IVB zich manifesteren als één geheel, terwijl compartiment III via IVB bereikbaar was. Uit de foto van 1993 blijkt dat de doorgang tussen compartiment II en IVB is afgesloten met iets als een zeecontainer (rov. 22). In het licht van duidelijke foto's en de verklaring van [betrokkene C] dat bedoelde containers eerst in 1987 zijn geplaatst, had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij gemotiveerd aangaf waarom de fysieke afscheiding al eerder bestond. Nu hij dat heeft nagelaten, passeert het Hof zijn bewijsaanbod (rov. 23). 3.19 Het Hof leidt uit een rapport van Haskoning van 1990 af dat op compartiment IVB dieselolie- en smeerolietanks lagen; de eerste lagen eveneens op compartiment II. De kaart bij de Hinderwetvergunning uit 1987 geeft "geen enkele informatie omtrent de aan- of afwezigheid van tanks op pompen op compartiment IV" (rov. 25). 3.20 Het Hof acht niet aannemelijk dat broer [eiser] zijn bedrijf "ter plaatse" reeds in 1974 heeft gestaakt (rov. 26). 3.21 Volgens het Hof zijn er, afgezien van de gezamenlijke "hinderwetaanvrage", weinig of geen concrete aanwijzingen voor een gezamenlijke bedrijfsvoering. Het Hof gaat er daarom van uit dat "in grote lijnen" sprake was van een gescheiden bedrijfsvoering (rov. 27). [Eisers] bewijsaanbod is daarom niet van belang (rov. 28). 3.22 Het Hof oordeelt voorts dat "(q)ua bedrijfsvoering, uiterlijke verschijningsvorm, begrenzing en aard van de verontreiniging, en eventuele sanering" compartiment IVB geheel aansluit bij compartiment II (rov. 31). 3.23 Het Hof wijst er op dat de verontreiniging van compartiment IVB mogelijk voor een deel is terug te voeren op stortingen en lozingen die feitelijk op compartiment II hebben plaatsgevonden (rov. 32). 3.24 Volgens het Hof zijn er aanwijzingen dat [eiser] ook feitelijk verantwoordelijk is geweest voor de verontreinigingen op IVB, hetzij in de vorm van rechtstreekse verontreinigingen aldaar dan wel door vanaf compartiment II daarop terecht gekomen stoffen, terwijl deze stoffen op compartiment II zijn geloosd of gestort (rov. 33). 3.25 Naar 's Hofs oordeel werd compartiment IVB in de dagelijkse gang van zaken zo intensief door [eiser] gebruikt dat zijn werknemers het beschouwden als onderdeel van zijn terrein. Het Hof memoreert dat vrijwel alle getuigen spraken over de periode na 1975 (rov. 40). 3.26 Het bespreekt de vier op de westelijke zijde van compartiment IVB gelegen kleine tanks, een slibvangput, een grote tank en de olieafscheider (rov. 35, 36, 37 en 39). 3.27 Alvorens een conclusie te trekken gaat het college in op een aantal stellingen van [eiser]: "41. [Eiser] heeft opgemerkt, dat hij nimmer met benzeenhoudende producten heeft gewerkt, zodat reeds daaraan - nu ter plaatse ook benzeen is aangetroffen - een vermoeden kan worden ontleend dat de verontreiniging niet door hem is veroorzaakt. Daarmee draait hij de zaak echter om. Op grond van de aanwijzingen enerzijds dat hij - ook rechtstreeks - betrokken is geweest bij verontreinigende activiteiten, en anderzijds dat ter plaatse aanzienlijke verontreinigingen zijn geconstateerd, waaronder verontreinigingen met benzeen, valt veeleer de conclusie te trekken dat hij wel bezig is geweest met benzeenhoudende producten. (...) 46. Ook al bestaat mitsdien verschil van mening omtrent de vraag in welke mate [eiser] compartiment IV-B en de daarop gesitueerde tanks gebruikte, en in welke mate hij feitelijk verantwoordelijk is voor de aldaar ontstane verontreiniging, voldoende is gebleken dat hij in ieder geval in enige mate IV-B gebruikte en ook in enige mate verantwoordelijk is voor de aldaar ontstane verontreiniging. 47. Dit leidt tot de slotsom dat hij dus (mede) aansprakelijk is voor de sanering van compartiment IV-B." 3.28 Vervolgens heeft het Hof de Staat in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken omtrent de vraag welk deel van de onderzoekskosten betrekking heeft op compartiment IVA, het sloottraject en het gebied bij de Daalseweg waar concentraties zware metalen zijn aangetroffen (voor deze kosten acht het Hof [eiser] niet aansprakelijk) en welk deel ziet op de overige delen van het bedrijfsterrein (voor deze kosten acht het Hof [eiser] wel aansprakelijk) (rov. 61). 3.29.1 Bij eindarrest van 12 juli 1999 heeft het Hof [eiser] vervolgens veroordeeld tot betaling van de gemaakte voorbereidende saneringskosten ten aanzien van de compartimenten I, II, III en IVB, uitgezonderd het sloottraject en de zware metalen op compartiment III; het gaat hier om een bedrag van ƒ 391.962,44 vermeerderd met de wettelijke rente als in het arrest aangegeven. 3.29.2 Voorts is [eiser] veroordeeld tot betaling van de verdere kosten van voorbereiding en sanering van de compartimenten I, II, III en IVB, op te maken bij staat, eveneens uitgezonderd de kosten ten aanzien van sloottraject en zware metalen op compartiment III. 3.30 [Eiser] heeft van de arresten tijdig cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft nog gerepliceerd. 4. Enkele preliminaire kanttekeningen 4.1 Onder 2 heb ik reeds in een notendop aangegeven welke onderwerpen in cassatie nog aan de orde zijn. Enkele belangwekkende vragen spelen geen rol (meer); twee noem ik met name. 4.2 In de eerste plaats de vraag of de omstandigheid dat de Staat conservatoir beslag legt en daardoor de handen van een gedaagde volledig bindt gevolgen kan hebben ingeval a) de procedure zich vele jaren voortsleept(4) en b) de Staat (zelfs na 11 jaar procederen) nalaat om aan te geven welk bedrag hij te vorderen meent te hebben. Ook in 's Hofs eindarrest klinkt enige onvrede over deze kwestie door (blz. 3 derde volle alinea). Het ligt voor de hand te veronderstellen dat deze kwestie in casu slechts van theoretisch belang is omdat, ook ingeval van vernietiging van de bestreden arresten, boven redelijke twijfel verheven is dat [eiser] een aanzienlijk bedrag aan de Staat moet betalen doordien [eiser] vermoedelijk geen schade heeft ondervonden van de gang van zaken. 4.3 Ten tweede zij aangestipt dat de Staat in de loop van de procedure eigenaar is geworden van "compartiment IV". De omstandigheden waaronder deze eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden blijken niet uit de stukken. Zij zijn niet op voorhand zonder gewicht. Zou de Staat deze grond bijvoorbeeld om niet hebben verkregen dan zou dat mogelijk van invloed zijn op het vorderingsrecht ten opzichte van de - volgens de Staat en in diens voetspoor het Hof - "mede-aansprakelijke" [eiser]. Immers heeft de Staat, na sanering, schone grond in handen. 5. Bespreking van het middel De kern van de klachten 5.1 Naar de kern genomen bestrijden de meeste klachten 's Hofs oordeel dat [eiser] aansprakelijk is voor de gehele verontreiniging van compartiment IVB hoewel niet vaststaat dat [eiser] deze ten volle heeft veroorzaakt. Voorts wordt het Hof verweten te gemakkelijk te zijn voorbij gegaan aan de bewijsaanbiedingen die er - samengevat - op neerkomen dat [eiser] geen vervuilende activiteiten heeft ontplooid op compartiment IVB. Analyse van 's Hofs gedachtegang 5.2 Het lijkt goed om eerst onder ogen te zien op welke gronden het Hof tot de slotsom is gekomen dat [eiser] aansprakelijk is voor de volledige sanerings- en voorbereidingskosten die verband houden met de verontreinging van compartiment IVB. 5.3 Het Hof heeft in het midden gelaten in welke mate [eiser] compartiment IVB gebruikte. In zijn tussenarrest gaat het college ervan uit dat in grote lijnen sprake was van een gescheiden bedrijfsvoering van [eiser] en zijn broer (rov. 27 i.f. van het tussenarrest). Daarom wordt het bewijsaanbod van [eiser] inzake het gescheiden zijn van de bedrijven van hem en zijn broer gepasseerd (rov. 28 tussenarrest). 5.4 Even verderop oordeelt het Hof dat de compartiment II en IVB "qua bedrijfsvoering, uiterlijke verschijningsvorm, begrenzing en aard van de verontreiniging, en eventuele sanering" bij elkaar aansluiten (rov. 31 tussenarrest). Het college neemt aan dat de verontreiniging op compartiment IVB is terug te voeren op activiteiten van [eiser] op compartiment IVB en mogelijk mede op compartiment II. Is deze mede te herleiden tot compartiment II dan heeft, nog steeds in 's Hofs visie, migratie naar compartiment IVB plaatsgevonden (rov. 32, 33, 40 en 46 tussenarrest in onderling verband en samenhang gelezen). 5.5 Het voorafgaande wettigt, in 's Hofs visie, de slotsom dat [eiser] "(mede) aansprakelijk" is en dus de volledige schade moet betalen (rov. 47 tussenarrest en eindarrest; zie hiervoor onder 3.29). 5.6.1 In deze gedachtegang ligt besloten dat het Hof het - minstgenomen - mogelijk acht dat ook de broer van [eiser] zelf activiteiten verrichtte op compartiment IVB, hetgeen, zo voeg ik toe, trouwens ook voor de hand ligt omdat het nu eenmaal zijn eigen terrein was. Volgens het Hof staat zulks evenwel niet aan aansprakelijkheid van [eiser] voor de volledige schade in de weg. 5.6.2 Waarom het Hof [eiser] volledig aansprakelijk acht in voege als onder 5.6.1 genoemd, is niet ten volle duidelijk. Men kan hier twee kanten op. 5.7 Rov. 31/33 tussenarrest kan aldus worden begrepen dat de verontreiniging, die aanleiding geeft tot de sanering die de Staat voornemens is uit te voeren, onmiskenbaar voor het geheel van [eiser] afkomstig is. Aldus gelezen is 's Hofs oordeel goed te begrijpen. 5.8 Aan deze lezing kleven (ten minste) twee wezenlijke nadelen. In de eerste plaats is onduidelijk of het Hof inderdaad voor ogen heeft gestaan om de aansprakelijkheid voor de gehele schade die het gevolg is van de verontreiniging van compartiment IVB op deze omstandigheid te gronden. Veeleer lijkt het er op dat de hier genoemde rov. een andere functie vervult. Te weten dat zij bedoeld is ter motivering van het oordeel dat [eiser] tevens activiteiten verrichtte op compartiment IVB. 5.9 Hier komt nog bij dat het onder 5.7 verwoorde oordeel in feite vooruit loopt op feiten die nog niet vaststaan. Rechtbank noch Hof hebben vastgesteld om welke verontreiniging het ten deze gaat. Onduidelijk is wat de Staat in het kader van de sanering precies wil gaan doen. Zulks omdat hij haar na ruim 10 jaar nog steeds niet ter hand heeft genomen. Bij die stand van zaken gaat het m.i. niet aan dat reeds in stadium wordt geoordeeld dat alle saneringskosten (ook voorzover zij geen betrekking hebben op verontreiniging zoals in rov. 31 tussenarrest - intussen slechts in algemene zin - genoemd) door [eiser] moeten worden betaald.(5) 5.10 Onder 5.8 gaf ik al aan hoe rov. 31/33 tussenarrest ook kan worden gelezen. Ik neig er sterk naar aan te nemen dat het Hof zulks heeft bedoeld. In dat geval is de juridische basis voor het oordeel waartoe het eindarrest komt bepaaldelijk mager. Ik kom daarop terug. Bespreking van de klachten ten gronde 5.11 Onderdeel 1 klaagt over het passeren door het Hof van een aantal bewijsaanbiedingen van [eiser]. 5.12 Subdonderdeel 1b kant zich tegen het zonder redengeving passeren van het bewijsaanbod dat [eiser] in ernstige onmin leefde met zijn broer. Voor het geval 's Hofs oordeel zo zou moeten worden begrepen dat het bewijsaanbod niet relevant werd geacht klaagt subonderdeel 1c er, naar ik begrijp, over dat het Hof aldus heeft miskend dat evident is dat deze broer, in het licht van de onmin, in het geheel niet zou hebben toegestaan dat zijn terrein (compartiment IV) voor opslag werd gebruikt, resp. dat door betrokken derden nooit is vastgesteld dat [eiser] dat compartiment gebruikte. [Eiser] verwijst in dit verband in onderdeel 1a onder c naar enkele passages uit de mvg en zijn pleitnota in appèl. 5.13 Bij de beoordeling van deze klachten moet voorop worden gesteld dat de Rechtbank de Staat te bewijzen heeft opgedragen dat compartiment IV door [eiser] is verontreinigd (zie onder 3.8). Vervolgens heeft zij een reeks getuigen gehoord. [Eiser] heeft zich niet als getuige doen horen. Ook de andere door hem in appèl genoemde getuigen zijn in prima niet gehoord. 5.14 Het Hof heeft zijn oordeel onder meer hierop gebaseerd dat [eiser] "in ieder geval in enige mate" activiteiten heeft verricht op compartiment IVB (rov. 46). Uit rov. 40 valt op te maken dat het Hof wat dit laatste betreft weinig twijfel koesterde. 5.15 Bij deze stand van zaken behoeft minstgenomen nadere toelichting waarom het bewijsaanbod omtrent de pretense onmin tussen beide broers zonder belang is. Het Hof hult zich ten deze evenwel in mist. Met [eiser] meen ik dat in elk geval een redengeving geboden was vooraleer het bewijsaanbod kon worden gepasseerd. Daarbij valt nog te bedenken dat de grond die het Hof aanvoert voor het passeren van het bewijsaanbod er op duidt dat het ervan uitging dat de onmin alleen van belang was voor de vraag of beide broers samen een bedrijf uitoefenden (aldus kennelijk rov. 28 van het tussenarrest). 5.16 [Eiser] heeft de onmin evenwel in breder perspectief te berde gebracht. Aanvankelijk werd het bewijsaanbod nopens de onmin gedaan in het kader van de vraag of [eiser] al dan niet vaten heeft opgeslagen op compartiment IVB (mvg blz. 19). Bij pleidooi in appèl werd het in een algemener kader geplaatst (blz. 14 onder 35). Dit brengt mee dat de subonderdelen 1b en 1c slagen. 5.17 Wanneer men scherp wil slijpen dan zou wellicht betoogd kunnen worden dat de klachten falen omdat [eiser] niet bestrijdt dát hij compartiment IVB gebruikte. Een bestrijding van dat laatste oordeel ligt evenwel zozeer in de klachten besloten, dat ik aan deze kwestie voorbij ga. 5.18 Subonderdeel 1d grijpt, naar ik veronderstel, terug op alle bewijsaanbiedingen genoemd onder 1a. Dat ligt ook voor de hand omdat hetgeen onder 1a sub a en b wordt genoemd anders iedere zin zou ontberen. Ik bespreek hier nog slechts het bewijsaanbod dat compartiment IV gescheiden was van de overige (a) en het niet gezamenlijk bedrijf voeren (b). De onmin werd immers reeds behandeld. Het subonderdeel gaat uit van de gedachte dat het Hof deze bewijsaanbiedingen "onvoldoende concreet/gespecificeerd" heeft geacht. 5.19 De klacht mist feitelijke grondslag. Dit volgt uit rov. 28 van het tussenarrest, zoals in de s.t. namens [eiser] trouwens ook wordt onderkend (zie onder 26). 5.20 In subonderdeel 2b (onder a wordt een inleiding gegeven) klaagt [eiser] over het oordeel van het Hof dat hij (mede) aansprakelijk is voor de (voorbereidings)kosten van sanering van compartiment IVB. De overweging van het Hof dat [eiser] in ieder geval IVB gebruikte en ook in enige mate verantwoordelijk is voor de dat ontstane verontreiniging, rechtvaardigt dat oordeel niet, aldus [eiser]. Het subonderdeel wijst er op dat daartoe is vereist dat sprake is van onzorgvuldig verontreinigen van "het eigen bedrijfsterrein", met andere woorden een onzorgvuldige bedrijfsuitoefening van [eiser]. Daaromtrent heeft het Hof, aldus nog steeds het onderdeel, niets vastgesteld. 5.21 De klacht faalt omdat compartiment IVB - naar in cassatie niet is bestreden - niet "het eigen bedrijfsterrein" van [eiser] is. Het behoorde immers toe aan zijn broer (zie hierboven onder 1.2). 5.22 Subonderdeel 2c ventileert een soortgelijke klacht met dien verstande dat daarin geen sprake is van verontreiniging van eigen bedrijfsterrein. Deze klacht komt er, geparafraseerd weergegeven, op neer dat niet gezegd kan worden dat sprake is van onrechtmatig handelen zonder dat duidelijk is wat [eiser] wordt verweten. 5.23 Deze aldus verwoorde klacht is gegrond. De vordering van de Staat is (in appèl) gebaseerd op artikel 75 eerste lid Wbb. Dit artikel is de opvolger van artikel 21 IBS, waarop de Staat zijn oorspronkelijke vordering baseerde. Het artikel betreft een vordering uit onrechtmatige daad. Om een dergelijke vordering te kunnen toewijzen, moet derhalve - onder meer - onrechtmatig zijn gehandeld. 5.24 Gelet op de specifieke stellingen van de Staat(6) en het niet, laat staan gemotiveerd, in het debat betrekken van de onrechtmatigheidskwestie door [eiser], valt niet uit te sluiten dat concreet omschreven verontreinigingshandelingen zo in het oog springend duiden op onrechtmatig handelen dat zulks niet expliciet behoeft te worden gezegd.(7) Die situatie doet zich in casu niet voor. Immers heeft het Hof niet - in elk geval niet voldoende nauwkeurig - aangegeven welke handelingen van [eiser] de verontreiniging zouden hebben veroorzaakt. Zo lang ongewis is welke gedragingen de verontreinig teweeg hebben gebracht, kan moeilijk worden gezegd of deze al dan niet onrechtmatig zijn. 5.25 Men zou mogelijk kunnen verdedigen dat 's Hofs onrechtmatigheidsoordeel besloten ligt in zijn beschouwing over de kaart bij de hinderwetvergunning (rov. 25 tussenarrest). Voorzover het Hof al bedoeld zou hebben de onrechtmatigheid te zoeken in het kennelijk - in zijn visie - ontbreken van de vereiste vergunning, blijft dat de verontreiniging daarop moet zijn terug te voeren. Dat heeft het Hof evenwel niet vastgesteld. 5.26 Onderdeel 3 klaagt erover dat het Hof [eiser] aansprakelijk acht voor de totale kosten van sanering van compartiment IVB, terwijl het oordeelt dat [eiser] "in ieder geval in enige mate verantwoordelijk is voor de aldaar ontstane verontreiniging". 5.27.1 Uit hetgeen hiervoor onder 5.2 - 5.10 werd opgemerkt, vloeit m.i. voort dat het Hof in het midden heeft gelaten wat nauwkeurig de oorzaak is van de verontreiniging. Het heeft niet meer of anders overwogen dan dat deze mede het gevolg is van handelingen van [eiser]. Met de steller van het onderdeel neem ik aan dat het Hof ten minste de mogelijkheid heeft opgelaten van mede-veroorzaking door de broer van [eiser] (zie hierboven onder 5.6.1). 5.27.2 Het Hof heeft zich evenmin uitgelaten over de vraag met welke stof of stoffen compartiment IVB is verontreinigd en waaruit de voorgenomen sanering bestaat. 5.28 Daargelaten onder welke omstandigheden een deelveroorzaker aansprakelijk is voor de gehele schade(8), ten minste zal moeten vast staan dat sprake is van een niet deelbare schade. Zou bijvoorbeeld sprake zijn van verontreiniging van compartiment IVB met twee stoffen (x en y), terwijl a. [eiser] stof x en een of meer anderen stof y aldaar onrechtmatig zouden hebben doen belanden; b. afzonderlijke sanering voor x en y mogelijk is kan in elk geval niet worden gezegd dat [eiser] aansprakelijk is voor de volledige kosten.(9) Opmerking verdient dat ook in het buitenland verschillend wordt gedacht over deze netelige kwestie van aansprakelijkheid voor, wat ik gemakshalve maar aanduid als, deelveroorzakers.(10) 5.29 Kortom: op basis van de schaarse vaststaande feiten en 's Hofs oordeel over de schade en de bijdrage die [eiser] daaraan heeft geleverd, is zijn oordeel ofwel (mogelijk)(11) rechtens onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. Hierop toegesneden klachten liggen besloten in het onderdeel, met name in de subonderdelen 3b en 3d; deze laatste acht ik daarom gegrond. 5.30 Subonderdeel 3c mist feitelijke grondslag. Subonderdeel 3e voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.; zo'n defect kan niet bij repliek worden gerepareerd, zoals onder 15 kennelijk wordt geprobeerd. 5.31 Mr Snijders tracht het arrest te redden door te betogen dat "in enige mate" klaarblijkelijk een understatement is. Zijns inziens heeft het Hof daarmee bedoeld: "in voldoende mate om aansprakelijk te zijn voor de volledige kosten" (s.t. onder 2.4). Ik begrijp zijn poging maar onderschrijf zijn redenering niet. Veronderstellenderwijs aannemend dat het Hof zou hebben bedoeld hetgeen hij het college toeschrijft, blijft ten minste overeind dat de motivering te kort schiet. Immers biedt zij geen enkel inzicht in 's Hofs gedachtegang en maakt daarom controle daarvan onmogelijk. 5.32 Subonderdeel 4b (onderdeel a bevat een inleiding) komt op tegen rov. 41 tussenarrest, hiervoor onder 3.27 geciteerd. De klacht verwijt het Hof een ontoelaatbare omkering van de bewijslast. 5.33 Het subonderdeel miskent 's Hofs gedachtegang. 5.34 In de eerste plaats ziet de klacht er aan voorbij dat het Hof respondeert op een stelling van [eiser]. Deze stelling hield - in 's Hofs in cassatie expliciet niet bestreden(12) weergave - in dat "reeds omdat hij nooit met benzeenhoudende producten heeft gewerkt, het vermoeden is gewettigd dat de benzeenverontreiniging (...) niet door hem kan zijn veroorzaakt." 5.35 Het Hof zet - met juistheid - uiteen dat deze redenering niet opgaat. Het vervolgt dat veeleer het tegenovergestelde geldt: nu er aanwijzingen bestaan dat hij betrokken is geweest bij verontreinigende activiteiten en ter plaatse (het Hof bedoelt: op de plaats waar [eiser] activiteiten verrichtte) aanzienlijke verontreinigingen (waaronder benzeen) zijn geconstateerd, "valt veeleer de conclusie te trekken dat hij wel bezig is geweest met benzeenhoudende producten" (rov. 41 tussenarrest i.f.). 5.36.1 Wat er van 's Hofs opvatting over een conclusie die "veeleer" kan worden getrokken ook zij, het college: * doet niet anders dan responderen op een onhoudbaar betoog van [eiser]; * geeft geen oordeel over bewijslastverdeling en al helemaal niet over omkering van de bewijslast. 5.36.2 Als 's Hofs oordeel al meer zou behelzen dan een reactie op een betoog van [eiser] dan zou dat hooguit zijn dat het er voorshands vanuit gaat dat [eiser] ook betrokken is geweest bij de verontreiniging met benzeenhoudende producten (een feitelijk vermoeden). 5.37 Het subonderdeel loopt op dit een en ander stuk. 5.38 Voorzover subonderdeel 4c al een klacht, die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. vertolkt, voegt deze niets wezenlijks toe aan subonderdeel 4b. Het is daarom geen beter lot beschoren. 5.39 Onderdeel 5 is gericht tegen het eindarrest voor het geval een of meer klachten tegen het tussenarrest zouden slagen. Nu zulks m.i. het geval is, zal ook het eindarrest moeten worden vernietigd. Conclusie Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Arnhem. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Zie voor een - in cassatie niet ter zake doende - nuancering rov. 7 tweede alinea van 's Hofs eindarrest en hierna onder 3.29. 2 Zie rov. 7.1 van het tussenarrest. 3 De Staat heeft zowel [eiser] als zijn broer gedagvaard en beiden voor de verontreiniging op het gehele bedrijfsterrein aansprakelijk gesteld. De broer van [eiser] is in een vroeg stadium van de procedure in eerste aanleg overleden. Zijn enig erfgenaam, een stichting, is in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de procedure niet overgenomen. De procesrechtelijke positie van de broer van [eiser] is derhalve verder niet van belang. Ook het door hem opgeworpen vrijwaringsincident doet verder niet ter zake. 4 Zie daarover rov. 9.1.1 van het eerste tussenvonnis van de Rechtbank en rov. 5 en 6 van 's Hofs tussenarrest. 5 Opmerking verdient ook in dit verband nog dat het Hof in het midden laat of de broer van [eiser] zelf op compartiment werkzaamheden verrichtte; onder 5.6.1 gaf ik aan dat dit aannemelijk is. Uit rov. 26 van het tussenarrest lijkt voort te vloeien dat het Hof eenzelfde opvatting is toegedaan. 6 Zie in de tekst onder 3.2. 7 De stelling van de Staat (s.t. onder 2.3) dat verontreinigende handelingen na 1 januari 1975 eo ipso aansprakelijkheid teweeg brengen gaat mij te ver. 8 Zie HR 24 december 1999, NJ 2000, 351 CJHB. Het arrest is in het algemeen met instemming begroet; zie bijv. W.H. van Boom, NTBR 2000, blz. 201 e.v., A.J. Akkermans, A&V 2000 blz. 79 e.v. en Brunners NJ-noot. Zelf heb ik mij terughoudender uitgelaten in Arno Akkermans e.a. (red.), Proportionele aansprakelijkheid blz. 155 e.v. 9 Vgl. W.H. van Boom, t.a.p. blz. 203, A.J. Akkermans, t.a.p. blz. 81 en, ook voor verdere vindplaatsen, Schadevergoeding art. 102 (Boonekamp) aant. 6.2 sub b. 10 Akkermans wijst er op dat in het algemeen - dus niet voor situaties van duidelijk verschillende schades - hoofdelijke aansprakelijkheid wordt aangenomen; t.a.p. blz. 179. Dat betoog is (uiteraard) juist; zie ook J. Spier (red.), Unification of Tort Law, Causation blz. 146/147. Zonder dit hier verder uit te werken, vraag ik er aandacht voor dat in het buitenland (en mogelijk ook in ons land) vaak anders wordt geoordeeld ten aanzien van de - in mijn ogen nauw verwante - problematiek der sluipende schade; zie Causation, a.w. blz. 147/150. 11 Mogelijk omdat niet duidelijk is welke situatie het Hof op het oog heeft. 12 Zie de klacht onder 4b eerste alinea.


Uitspraak

30 november 2001 Eerste Kamer Nr. C00/016HR AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. V.P. Aarts, t e g e n de STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 8 februari 1989 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en [betrokkene A] gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - voorzover in cassatie nog van belang, en na wijziging van eis - gevorderd: 1. [eiser] te veroordelen om aan de Staat te betalen, de somma van ƒ 315.025,40, zijnde het bedrag van de gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening; 2. [eiser] te veroordelen om aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; 3. van waarde te verklaren de te dezen betekende conservatoire beslagen, althans te verklaren dat deze rechtmatig zijn gelegd. [Eiser] heeft de vordering bestreden. Na een vrijwaringsincident dat in cassatie niet meer aan de orde is, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 8 april 1994 de Staat toegelaten, en voor zover nodig bevolen, te bewijzen dat [eiser], al dan niet in de uitoefening van zijn bedrijf, na 1 januari 1975 compartiment IV op een zodanige wijze feitelijk heeft gebruikt dat daardoor de verontreiniging van bodem en/of grondwater die in dat compartiment is aangetroffen dan wel uit dat compartiment afkomstig is, is veroorzaakt, en iedere verdere beslissing aangehouden. Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 5 januari 1996 de zaak naar de rol had verwezen teneinde de Staat de gelegenheid te geven de hoogte van zijn schade nader te specificeren en te onderbouwen, waarna [eiser] zal mogen reageren, en iedere verdere beslissing had aangehouden, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 30 augustus 1996 [eiser] en [betrokkene A] veroordeeld om aan de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, ƒ 312.338,76, zijnde het bedrag van de tot op heden gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 februari 1989 tot aan de dag der algehele voldoening; [eiser] en [betrokkene A] veroordeeld om aan de Staat te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; het bij dagvaarding betekende beslag van waarde verklaard. Tegen de vonnissen gewezen op 8 april 1994, 5 januari 1996 en 30 augustus 1996 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Na een tussenarrest van het Hof van 17 juni 1998 heeft de Staat bij memorie na tussenarrest zijn eis gewijzigd en aldus gevorderd: 1. [eiser] te veroordelen om aan de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, de somma van ƒ 391.962,44, zijnde het bedrag van de tot 1 januari 1999 gemaakte kosten van voorbereiding van sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, inclusief wettelijke rente tot 1 januari 1999, welk bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1999 tot aan de dag der algehele voldoening; 2. [eiser] te veroordelen om aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; 3. van waarde te verklaren de te dezen betekende conservatoire beslagen, althans te verklaren dat deze rechtmatig zijn gelegd. Bij eindarrest van 12 juli 1999 heeft het Hof: het vonnis van 30 augustus 1996 vernietigd, doch uitsluitend in zoverre als daarbij appellant [eiser] is veroordeeld tot betaling van ƒ 312.338,76 met rente vanaf 8 februari 1989 en tot vergoeding van de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het gehele bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en in zoverre opnieuw rechtdoende: [eiser] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Staat te betalen een bedrag groot ƒ 391.962,44 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag, groot ƒ 283.892,08, vanaf 1 januari 1999 tot de dag der voldoening, zijnde het bedrag van de tot heden gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van compartimenten I, II, III en IV-B (exclusief het sloottraject en exclusief de zware metalen op compartiment III) van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan; [eiser] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van compartimenten I, II, III en IV-B (exclusief het sloottraject en exclusief de zware metalen op compartiment III) van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. J.A.M.A. Sluysmans. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Arnhem. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De bodem van de percelen [a-straat 1] [...] te [woonplaats] is verontreinigd. Een deel van de percelen (de zogenaamde compartimenten I, II en III) is sinds 1967 eigendom van [eiser]. Een ander deel (compartiment IV) was eigendom van de broer van [eiser], [betrokkene A]. (ii) [Eiser] en zijn broer hebben hun percelen gebruikt om bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Er was - in grote lijnen - sprake van gescheiden bedrijfsvoering. (iii) [Eiser] oefende zijn bedrijf uit op de compartimenten I, II en III. De broer van [eiser] oefende zijn bedrijf uit op compartiment IV-A. Verschil van mening bestaat over het antwoord op de vraag in welke mate [eiser] compartiment IV-B gebruikte. 3.2 De Staat heeft gevorderd - samengevat en voor zover in cassatie van belang - dat [eiser] zal worden veroordeeld aan hem te betalen (a) een bedrag van ƒ 391.962,44 ter zake van de tot 1 januari 1999 gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en de directe omgeving daarvan, vermeerderd met nader gespecificeerde wettelijke rente en (b) de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming (Wbb) ten laste zullen komen van het Rijk, de Provincie of de Gemeente, nader op te maken bij staat. De Staat heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd. De op het bedrijfsterrein van [eiser] geconstateerde ernstige verontreiniging (met, onder meer, minerale olie, lichte aromaten, gealkyleerde benzenen, arseen, koper, lood, zink en cadmium), die een overschrijding van de C-waarde als bedoeld in de Leidraad Bodemsanering inhoudt, is ontstaan als gevolg van een uiterst onzorgvuldige bedrijfsvoering door [eiser] en zijn broer in de periode van 1967 tot en met in ieder geval september/oktober 1989. Ook het grondwater is volgens de Staat verontreinigd. [Eiser] exploiteerde een eenmanszaak. Zijn broer heeft in de periode 1970-1987 mede opdracht gegeven tot, c.q. feitelijk leiding gegeven aan, deze onzorgvuldige bedrijfsvoering. [Eiser] en zijn broer waren bekend, althans hadden bekend kunnen en behoren te zijn, met de aard en het gevaar van de betrokken producten. Zij hebben tevens in strijd gehandeld met diverse voorwaarden die verbonden waren aan de aan hen verleende vergunningen. [eiser] en zijn broer hebben aldus onrechtmatig gehandeld. De bodemverontreiniging is zodanig dat wegens ernstig gevaar voor de volksgezondheid en het milieu saneringsmaatregelen moeten worden getroffen in het kader van de Interimwet bodemsanering (IBS) en de Wbb. De kosten daarvan wenst de Staat op grond van artikel 21 IBS (thans artikel 75 Wbb) op [eiser] te verhalen. 3.3 In haar eerste tussenvonnis heeft de Rechtbank [eiser] jegens de Staat aansprakelijk geacht voor de aan de sanering verbonden kosten met betrekking tot de compartimenten I, II en III. Voorts heeft de Rechtbank de Staat opgedragen te bewijzen dat [eiser], al dan niet in de uitoefening van zijn bedrijf, na 1 januari 1975 compartiment IV op een zodanige wijze feitelijk heeft gebruikt dat daardoor de verontreiniging van bodem en/of grondwater, die in dat compartiment is aangetroffen dan wel uit dat compartiment afkomstig is, is veroorzaakt. In haar tweede tussenvonnis heeft de Rechtbank naar aanleiding van de bewijslevering - waaronder het horen van een aantal getuigen - geoordeeld dat de betrokkenheid van [eiser] bij compartiment IV in de periode vanaf 1 januari 1975 een zodanige is geweest dat de verontreiniging van de bodem van dat compartiment "ook hem kan worden aangerekend" (rov. 4.1) en heeft zij de Staat in de gelegenheid gesteld zijn schade nader te specificeren en te onderbouwen. In haar eindvonnis heeft de Rechtbank de vordering ten aanzien van de kosten van voorbereiding van de sanering toegewezen, met uitzondering van een naar haar oordeel onvoldoende onderbouwde post "presentatiemateriaal". Voorts heeft de Rechtbank de gevraagde veroordeling tot vergoeding van verdere voorbereidings- en saneringskosten, op te maken bij staat, toegewezen en het gelegde beslag van waarde verklaard. 3.4 [Eiser] is van de tussenvonnissen en het eind- von-nis in hoger beroep gekomen. Hij heeft, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aansprakelijk is voor de kosten van (voorbereiding van de) sanering van compartiment IV. Bij tussenarrest - waarin het Hof in rov. 1 "om praktische redenen" het westelijk deel van compartiment IV als compartiment IV-A en het oostelijk deel als compartiment IV-B aanduidt - heeft het Hof de Staat in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken omtrent de vraag welk deel van de onderzoekskosten betrekking heeft op compartiment IV-A, het sloottraject en het gebied bij de Daalseweg waar concentraties zware metalen zijn aangetroffen (voor deze kosten acht het Hof [eiser] niet aansprakelijk) en welk deel ziet op de overige delen van het bedrijfsterrein (voor deze kosten acht het Hof [eiser] wel aansprakelijk). Bij zijn eindarrest heeft het Hof [eiser] veroordeeld tot betaling van de gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van de compartimenten I, II, III en IV-B, uitgezonderd het sloottraject en de zware metalen op compartiment III; het gaat hier om een bedrag van ƒ 391.962,44. Voorts is [eiser] veroordeeld tot betaling van de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van de compartimenten I, II, III en IV-B (eveneens met uitzondering van het sloottraject en de zware metalen op compartiment III) en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wbb ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat. 3.5 In rov. 40 van zijn tussenarrest heeft het Hof overwogen "dat in de dagelijkse gang van zaken compartiment IV-B kennelijk zo intensief door [eiser] gebruikt werd dat zijn werknemers het beschouwden als onderdeel van [eisers] terrein". Voorts heeft het Hof overwogen: "46. Ook al bestaat (…...) verschil van mening omtrent de vraag in welke mate [eiser] compartiment IV-B en de daarop gesitueerde tanks gebruikte, en in welke mate hij feitelijk verantwoordelijk is voor de aldaar ontstane verontreiniging, voldoende is gebleken dat hij in ieder geval in enige mate IV-B gebruikte en ook in enige mate verantwoordelijk is voor de aldaar ontstane verontreiniging. 47. Dit leidt tot de slotsom dat hij dus (mede) aansprakelijk is voor sanering van compartiment IV-B." 3.6 De onderdelen 1b en 1c - onderdeel 1a bevat een inleiding - klagen dat het Hof zonder enige redengeving het bewijsaanbod (in de toelichting op grief XIII) van [eiser] heeft gepasseerd "dat hij gedurende de jaren '80 en een deel van de jaren '70 ernstig in onmin leefde met zijn broer [betrokkene A]. Waar [eiser] gedwongen was een kort geding te voeren om nog gebruik te maken van het recht van weg, zal het evident zijn dat [betrokkene A] in het geheel niet zou hebben toegestaan dat zijn terrein voor opslag werd gebruikt." Tijdens zijn pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] dit aanbod herhaald: "(...…) De getuigen zullen voorts verklaren (...…) dat zij, hoewel langdurig daarbij betrokken, nooit hebben vastgesteld dat in zijn bedrijfsvoering [eiser] gebruik maakte van deelgebied IV (...…)." Nu dit bewijsaanbod gelet op de bovenaangehaalde rov. 40, 46 en 47 ter zake dienend is en voldoende concreet, terwijl daarenboven [eiser] bewijs aanbiedt door het horen van een aantal in eerste instantie niet gehoorde getuigen, is het zonder enige motivering door het Hof passeren hiervan onbegrijpelijk. De klachten slagen. Onderdeel 1d klaagt dat het passeren van dit bewijsaanbod evenzeer onbegrijpelijk zou zijn voor zover het Hof geacht zou moeten worden tot uitdrukking te hebben willen brengen dat het aanbod onvoldoende concreet/gespecificeerd is. Uit het vorenoverwogene volgt dat deze klacht feitelijke grondslag mist en dus niet tot cassatie kan leiden. 3.7 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat de enkele vaststelling dat [eiser] (in enige mate) verantwoordelijk is voor de in compartiment IV-B aangetroffen verontreiniging - waarmee het Hof, naar blijkt uit de rov. 46 en 47, bedoelt dat de bedrijfsuitoefening van [eiser] (in enige mate) de oorzaak is van de verontreiniging van compartiment IV-B - op zichzelf niet de conclusie wettigt dat [eiser] ook op grond van onrechtmatige daad jegens de Staat aansprakelijk is. De klacht van onderdeel 2b - onderdeel 2a bevat een in-leiding - faalt omdat deze ervan uitgaat dat met betrekking compartiment IV-B beslissend zou zijn of er sprake is van het onzorgvuldig verontreinigen van het eigen bedrijfsterrein door [eiser], terwijl vaststaat dat compartiment IV toebehoorde aan de broer van [eiser], [betrokkene A]. Onderdeel 2c klaagt evenwel terecht dat het Hof heeft nagelaten te motiveren op grond van welke feiten en omstandigheden het tot het oordeel is gekomen dat de bedrijfsuitoefening van [eiser] onzorgvuldig is geweest voor zover [eiser] compartiment IV-B heeft gebruikt en als gevolg van dat gebruik verontreiniging is opgetreden. Dit onderdeel slaagt derhalve. 3.8 Gelet op rov. 46 van het tussenarrest dient in cassatie veronderstellenderwijs ervan te worden uitgegaan dat [eiser] slechts in enige mate verantwoordelijk is voor de op compartiment IV-B aangetroffen verontreiniging. In het licht hiervan heeft het Hof bij zijn oordeel in rov. 47 dat [eiser] dus (mede) aansprakelijk is voor - kennelijk: de volledige kosten van de - sanering van compartiment IV-B hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zoals de onderdelen 3b en 3d betogen (onderdeel 3a bevat geen klacht). Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake, indien het oordeel berust op de gedachte dat [eiser] in ieder geval ook uit eigen hoofde voor de gehele sanering van compartiment IV-B aansprakelijk is. Niet valt in te zien op grond van welke regel [eiser] aansprakelijk zou zijn voor alle kosten van sanering van de bodem, nu hem, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, slechts een deel van de verontreiniging kan worden toegerekend. Indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat [eiser] hoofdelijk met zijn broer [betrokkene A] tot vergoeding van de gehele schade is gehouden, heeft het dit oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed nu, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet duidelijk is op welke feiten of stellingen het Hof de hoofdelijkheid baseert. De onderdelen 3b en 3d slagen derhalve. Onderdeel 3c behoeft geen behandeling. Onderdeel 3e voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. en kan daarom niet tot cassatie leiden. 3.9 In rov. 41 van het tussenarrest heeft het Hof als volgt overwogen: "[Eiser] heeft opgemerkt, dat hij nimmer met benzeenhoudende producten heeft gewerkt, zodat reeds daaraan - nu ter plaatse ook benzeen is aangetroffen - een vermoeden kan worden ontleend dat de ver-ontreiniging niet door hem is veroorzaakt. Daarmee draait hij de zaak echter om. Op grond van de aanwijzingen enerzijds dat hij - ook rechtstreeks - betrokken is geweest bij verontreinigende activiteiten, en anderzijds dat ter plaatse aanzienlijke verontreinigingen zijn geconstateerd, waaronder verontreinigingen met benzeen, valt veeleer de conclusie te trekken dat hij wel bezig is geweest met benzeenhoudende producten." 3.10 Onderdeel 4b - onderdeel 4a bevat geen klacht - strekt ten betoge dat rov. 41 een ontoelaatbare omkering van de bewijslast inhoudt. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat rov. 41 geen oordeel bevat over de verdeling van de bewijslast noch het oordeel dat de bewijslast dient te worden omgekeerd. Onderdeel 4c heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking. 3.11 Nu het tussenarrest van het Hof zal worden vernietigd, moet ook het eindarrest worden vernietigd. Het daartoe strekkende onderdeel 5 slaagt. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 juni 1998 en 12 juli 1999; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 9.617,67 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.