Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD2657

Datum uitspraak2001-11-02
Datum gepubliceerd2001-11-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/007HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr. C00/007 Zitting 29 juni 2001 Conclusie mr J. Spier inzake 1. [Eiseres 1] 2. [Eiser 2] 3. [Eiser 3] (hierna gezamenlijk: [eiser]) tegen De provincie Utrecht (hierna: de Provincie) Edelhoogachtbaar College, 1. Inzet van de procedure 1.1 In deze procedure tracht de Provincie de kosten van jegens [eiser] uitgeoefende bestuursdwang (de verwijdering van 1130 autowrakken) op [eiser] te verhalen. Die vordering is door de Rechtbank in essentie toegewezen. Het Hof heeft haar vonnis bekrachtigd. 1.2.1 In cassatie is nog slechts van belang of de Provincie bevoegd was om de autowrakken binnen twee weken te verkopen, hoewel art. 131 lid 1 (oud) Provinciewet(1) - kort gezegd - bepaalt dat ten minste een termijn van drie maanden in acht moet worden genomen. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het het Hof het volgende overwogen. 1.2.2 Het Hof verwijlt bij de stellingen van de Provincie dat sprake was van waardeloze autowrakken die gedeeltelijk niet van afvalstoffen waren ontdaan. De opslagkosten zouden - kort gezegd - ƒ 150 per wrak per maand belopen (rov. 4.3.14). 1.2.3 [Eiser] heeft, volgens het Hof, niet (voldoende gemotiveerd) bestreden dat de kosten van opslag fors zouden zijn opgelopen en dat de wrakken en losse onderdelen niet op milieuhyginisch verantwoorde wijze konden worden opgeslagen. De autowrakken konden, wegens het ontbreken van een vergunning, ook niet op afzienbare termijn terugkeren naar het bedrijfsterrein van [eiser]. Onder deze omstandigheden kon de Provincie redelijkerwijs oordelen dat de kosten in verhouding tot de waarde van de zaken onevenredig hoog zouden worden. Daarom behoefde de Provincie de termijn van drie maanden niet af te wachten (rov. 4.3.15). 1.2.4 Ook de in artikel 131 lid 1 (oud) Provinciewet genoemde termijn van twee weken behoefde de Provincie niet in acht te nemen. Het Hof motiveert zijn oordeel als volgt: "De wrakken en onderdelen bevatten deels, naar de provincie - niet of niet voldoende gemotiveerd door [eiser] bestreden - heeft gesteld, afvalstoffen als motorolie, accuzuur, asbest remvoeringen e.d., waarvoor een uit milieuhygiënisch oogpunt verantwoorde opslag niet kon plaatsvinden. Mede gelet op de aard van de overtreding van de Wet milieubeheer, die tot de uitgeoefende bestuursdwang noopte, en de (aanvullende) bevoegdheid tot uitoefening van bestuursdwang van artikel 18.8 Wet milieubeheer, die in een geval als het onderhavige ook kan omvatten het onverwijld verkopen, om niet in eigendom overdragen of vernietigen van zaken, heeft de Provincie in redelijkheid kunnen oordelen dat zaken die deze afvalstoffen bevatten, dienden te worden aangemerkt als 'gevaarlijke stoffen' als bedoeld in artikel 131 Provinciewet, waarvoor de bedoelde termijn niet gold" (rov. 4.3.16). 1.2.5 In rov. 4.3.17 heeft het Hof ten slotte overwogen dat "voor het overige en bovendien" geldt dat [eiser] niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden doordat de Provincie de termijn niet in acht heeft genomen. 1.3 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Provincie heeft het beroep tegengesproken. 2. Bespreking van het middel 2.1 De klachten zijn in "Middel I" (een ander middel trof ik niet aan) verwoord onder 1.8 - 1.10. Onderdeel 1.8 voert aan dat artikel 131 (oud) Provinciewet niet toelaat dat de zaken die zijn onderworpen aan bestuursdwang "worden verkocht zonder dat daarbij de termijnen ex artikel 131 Prov.w. in acht genomen hoeven te worden." Uit onderdeel 1.9 vloeit voort dat [eiser] hierbij het oog heeft op de termijn van drie maanden. 2.2 De klacht faalt. Reeds uit de tekst van artikel 131 lid 1 (oud) Provinciewet blijkt dat de termijn van drie maanden niet in acht behoeft te worden genomen wanneer de kosten anders onevenredig hoog zouden worden. Zoals hiervoor onder 1.2.2 en 1.2.3 aangegeven doet die situatie zich in casu, volgens het Hof, voor. Het middel bestrijdt dat laatste niet. 2.3 Onderdeel 1.9 in samenhang met onderdeel 1.10 kant zich tegen de hierboven onder 1.2.5 weergegeven overweging. Nog daargelaten dat de klacht niet voldoet aan de eisen van artikel 407 lid 2 Rv. (onduidelijk blijft waarom het bestreden oordeel onjuist zou zijn) strandt zij omdat het hier gaat om een obiter dictum. 2.4 Het hiervoor onder 1.2.4 weergegeven oordeel - dat in cassatie niet (op een wijze die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.) wordt bestreden - kan 's Hofs oordeel zelfstandig dragen. Immers heeft het Hof geoordeeld dat de onderhavige autowrakken gevaarlijke stoffen (zoals accuzuur en asbest remvoeringen) bevatten. Daarvan uitgaande kon het Hof geredelijk oordelen dat het bepaalde in artikel 131 lid 1 derde volzin (oud) Provinciewet hier van toepassing is. 2.5 Mogelijk behelst de s.t. van mr Martens op blz. 6 nog een additionele klacht. Daarop behoeft niet te worden ingegaan omdat deze in het middel niet is terug te vinden. Conclusie Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Het artikel is vervallen verklaard bij de wet van 6 november 1997, Stb. 510, inwerkingtreding 1 januari 1998.


Uitspraak

2 november 2001 Eerste Kamer Nr. C00/007HR AP Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], 3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. B.D.W. Martens, t e g e n DE PROVINCIE UTRECHT, zetelende te Utrecht, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman. 1. Het geding in feitelijke instanties Eisers tot cassatie - verder gezamenlijk te noemen: [eiser] - zijn bij exploit van 12 maart 1997 in verzet gekomen van een door Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht op 31 januari 1997 uitgevaardigd dwangbevel. Voorts heeft [eiser] bij dit exploit verweerster in cassatie - verder te noemen: de Provincie - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en, na wijziging van eis, gevorderd: a. [eiser] te verklaren voor goed opposant en het dwangbevel te vernietigen, althans het bedrag vast te stellen dat [eiser] dient te betalen; b. primair: de Provincie te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet met rente vanaf 12 maart 1997; subsidiair: voorzover de Rechtbank oordeelt dat de Provincie rechtmatig heeft gehandeld bij de ontruiming voor wat betreft de toepassing van art. 131 Provinciewet: de Provincie te veroordelen tot een schadevergoeding van ƒ 145.000,-- met rente vanaf 12 maart 1997, welke eis als ingetrokken ware te beschouwen als de Rechtbank oordeelt dat de primaire vordering thans niet in behandeling kan worden genomen, zulks onder voorbehoud van rechten. De Provincie heeft de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 april 1998, hetwelk bij vonnis van 6 mei 1998 is verbeterd en aangevuld, het verzet gegrond verklaard voorzover de Provincie bij dwangbevel ƒ 21.539,57 aan incassokosten invordert, het verzet voor het overige ongegrond verklaard, de (overige) vorderingen van [eiser] afgewezen, en de door de Provincie gevraagde opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging geweigerd. Tegen het vonnis van 1 april 1998, zoals verbeterd en aangevuld bij vonnis van 6 mei 1998, heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 23 september 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 juli 2001 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 november 2001.