Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AC2574

Datum uitspraak2001-08-27
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/2603
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil zijn uitgaven ter zake van het levensonderhoud van de verslaafde en met het HIV-virus besmette dochter van belanghebbende. De gestelde uitgaven hebben betrekking op primaire levensbehoeften als voeding een kleding, waar verklaard is dat de dochter haar inkomen besteedt aan harddrugs, alsmede rook- en drankwaren. Behoudens een bedrag betreffende tandartskosten slaagt belanghebbende niet in het voor deze uitgaven geldende bewijs zoals dat met ingang van 1997 is aangescherpt.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 4 augustus 1999, ingediend door A als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 9 juli 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.062, met een belastingvrije som ter grootte van ƒ 12.784. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.362, met eveneens een belastingvrije som ter grootte van ƒ 12.784. 1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de aanslag tot een waarbij de uitgaven voor levensonderhoud, althans de forfaitaire bedragen, volledig in aftrek worden toegestaan en met indeling in tariefgroep 4. 1.3. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 1.4. Ter zitting van 11 juli 2000 zijn verschenen belanghebbende, haar dochter B, C en A, alsmede namens de inspecteur D. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Van de door gemachtigde overgelegde stukken heeft de inspecteur kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. 1.5. Na de zitting is de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van de behandeling van een beroep van belanghebbende op toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). 1.6. Van de inspecteur is bij brief van 5 december 2000 en van belanghebbende bij brief van 13 december 2000 een kopie ontvangen van de beslissing van de staatssecretaris van Financiën van 1 december 2000 inzake het beroep van belanghebbende op de toepassing van artikel 63 AWR. 1.7. Bij brief van 19 december 2000 heeft het Hof bij de inspecteur nadere inlichtingen ingewonnen. Deze brief is door de inspecteur beantwoord bij brief van 12 januari 2001. Kopieën van de brieven van de inspecteur van 5 december 2000 en van 12 januari 2001 zijn op 30 januari 2001 aan de gemachtigde toegezonden. Gemachtigde heeft op deze brieven gereageerd bij brief van 23 februari 2001. Een kopie van deze brief is op 13 april 2001 aan de inspecteur toegezonden. Partijen hebben desgevraagd medegedeeld dat zij afzien van een twee-de mondelinge behandeling. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren 2 april 1945 en ongehuwd, vormt met haar dochter, geboren 2 april 1970, een huishouden. De dochter van belanghebbende (hierna ook: de dochter) is sinds haar vijftiende verslaafd aan drugs en sinds haar twintigste aan alcohol. Zij lijdt voorts aan het HIV-virus. 2.2. Over de dochter schrijft een aidsconsulent verbonden aan het a-ziekenhuis op 8 juni 1999 onder meer het volgende: "B, feb 2/4/70, is sinds januari '97 in ons ziekenhuis bekend. Zij is toen sero + getest en opgenomen met een ernstige longontsteking en tuberculose. Sindsdien komt zij regelmatig met haar moeder op de poli (...). Mevrouw is ernstig verslaafd - heroine, cocaïne, pillen, véél alcohol-, en wordt geheel gekleed, verzorgd, begeleid door haar moeder." 2.3. In een brief van 7 juni 1999, gericht aan de inspecteur, schrijft E, arts drugsafdeling PPP van de gemeentelijke geneeskundige en gezondheidsdienst te Z, onder meer het volgende inzake de dochter: "Psychiatrie Sinds 1980 is cliënte bekend met psychosen en opvliegend/obstinaat gedrag. Ondanks dit 'pantser' is ze kind gebleven dat bemoederd wil worden. Ze heeft dan ook nog een goede relatie met moeder die de grenzen bewaakt en cliënte op allerlei manieren steunt. Medisch Cliënte is de laatste jaren ernstig ziek waarvoor ze frequent naar het ziekenhuis moet voor controles en onderzoek. Omdat cliënte al haar uitkeringsgeld uitgeeft aan drugs en alcohol, en in een slechte lichamelijke en psychische toestand verkeerd, is zij voor zorg en begeleiding afhankelijk van haar moeder." 2.4. De dochter heeft in 1997 een uitkering van de sociale dienst genoten ter grootte van ƒ 20.205. 2.5. In een brief 9 mei 1999 schrijft gemachtigde namens belanghebbende onder meer het volgende: "Navraag bij mevrouw X leerde mij dat haar dochter een bijstandsuitkering (...) geniet. Deze uitkering wordt maandelijks op haar bankrekening gestort (...). Gezien het bovenstaande wil ik u erop attenderen dat de dochter van mevrouw X haar maandelijkse uitkering niet aanwendt voor haar levensonderhoud in de vorm van huisvesting, voedsel, kleding en overige eerste levensbehoeften. Haar inkomen besteedt zij voornamelijk aan harddrugs, alsmede rook- en drankwaren." 2.6. In haar aangifte heeft belanghebbende ter zake van uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van haar dochter een bedrag groot ƒ 4.909 als buitengewone lasten verantwoord. Dit bedrag komt nagenoeg overeen met 10 percent van het door belanghebbende aangegeven onzuiver inkomen. Het aangegeven belastbaar inkomen bedraagt ƒ 43.153. 2.7. In een brief aan de inspecteur van 19 juni 1999 heeft gemachtigde aangegeven dat het voor belanghebbende onmogelijk is om alle uitgaven die zij voor haar dochter verricht, per soort te specificeren. 2.8. Ter zitting is overgelegd een rekening van F, tandarts, ten name van de dochter en gedagtekend 8 april 1997, betreffende onder meer het aanbrengen van gebitsprothesen, tot een totaal bedrag van ƒ 1.513,75. 2.9. Bij het opleggen van de aanslag is het aangegeven belastbaar inkomen verhoogd met ƒ 4.909 en vastgesteld op ƒ 48.062 (= 43.153 + 4.909). Bij uitspraak op bezwaar is bij wijze van tegemoetkoming een forfaitaire aftrek toegestaan van ƒ 2.700 (2 x 1.350), als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 in verbinding met artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aanhef en 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). 2.10. In een brief aan gemachtigde van 1 december 2000 heeft de staatssecretaris van Financiën het verzoek van belanghebbende om de door de inspecteur niet aftrekbaar geachte buitengewone lasten met toepassing van de hardheidsclausule alsnog in aftrek tot te staan afgewezen. 3. Geschil In geschil is of belanghebbende recht heeft - en zo ja tot welk bedrag - op aftrek van buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar dochter. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en naar de pleitnota. 4.2. Ter zitting is hieraan van de zijde van belanghebbende nog het volgende toegevoegd. De werkelijke kosten ten behoeve van mijn dochter zijn hoger dan is vermeld in de aangifte. Het is moeilijk om van de uitgaven bonnen te overleggen. Het betreft bij voorbeeld voedingsmiddelen en benzinekosten. Ik begeleid mijn dochter overal naar toe. Bijvoorbeeld naar de methadon-post. Mijn dochter is altijd bij mij, behalve wanneer ze op haar 'gebruikadres' is, want bij mij mag ze niet gebruiken. Ik ben gemachtigd de bijstandsuitkering voor mijn dochter op te nemen. Die uitkering is in twee à drie dagen op. Ik kies ervoor om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de behandeling van een verzoek om toepassing van de hardheids-clausule. Met de kosten van deze procedure is alleen gedoeld op het griffierecht. 4.3. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende toegevoegd. De door belanghebbende gestelde uitgaven zijn niet aftrekbaar, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden waaraan de aftrek van die uitgaven met ingang van 1 januari 1997 dient te voldoen. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Met ingang van 1 januari 1997 is het bewijs dat met betrekking tot uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a en 2°, van de Wet IB 1964 dient te worden geleverd in tweeërlei zin aangescherpt. Vanaf genoemde datum dienen evenbedoelde uitgaven (a) met schriftelijke bescheiden te worden aangetoond én daarbij dient het (b) uitgaven te betreffen in geld of in geldeenheden andere dan de gulden. 5.2. De inspecteur heeft de door belanghebbende in aanmerking genomen aftrek buitengewone lasten afgewezen door erop te wijzen dat noch is aangetoond dat sprake is van uitgaven in geld of in geldeenheden andere dan de gulden, noch dat de gestelde uitgaven genoegzaam met schriftelijke bescheiden zijn onderbouwd. Belanghebbende heeft erop gewezen dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de ondersteuning van een persoon die zelf niet in staat is om tot zijn beschikking staande financiële middelen ten behoeve van noodzakelijk levens-onderhoud aan te wenden, in het verleden aftrek van buitengewone lasten is toegestaan. In dit verband heeft belanghebbende verwezen naar het arrest HR 27 november 1985, nr. 23 379, BNB 1986/38. 5.3. Het Hof acht, gelet ook op hetgeen belanghebbende ter zitting nader omtrent de geestelijke en lichamelijke toestand van haar dochter naar voren heeft gebracht, aannemelijk dat de dochter niet in staat was om de tot haar beschikking staande financiële middelen voor de noodzakelijke uitgaven van levensonderhoud aan te wenden en dat zij daarvoor was aangewezen op haar moeder. Deze vaststelling leidt, gelet op de onder 5.1 vermelde voor-waarden, niet zonder meer ertoe dat de in geschil zijnde uitgaven als buitengewone lasten aftrekbaar zijn. In dit opzicht verschilt de onderhavige situatie met die welke aan de orde was in het door belanghebbende genoemde arrest. 5.4. Met betrekking tot onder meer de onder 2.8 vermelde tandartsrekening van 8 april 1997 acht het Hof van belang dat de inspecteur in zijn brief van 12 januari 2001 aannemelijk acht dat belanghebbende 'in 1997 uitgaven heeft gedaan om in het levensonderhoud van haar dochter te kunnen voorzien.' De inspecteur schrijft in dat verband voorts dat 'de hoogte van de door belanghebbende gedane uitgaven niet exact is te bepalen'. Dit laatste geldt naar het oordeel van het Hof echter niet met betrekking tot voormelde rekening van ƒ 1.513,75. Uit dat bescheid volgt weliswaar niet zonder meer dat voornoemd bedrag ook door belanghebbende is voldaan. Gelet evenwel op de erkenning van de inspecteur dat belanghebbende uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van haar dochter heeft gedaan, gelet ook op hetgeen in dit verband overigens - niet betwist door de inspecteur - door belanghebbende is gesteld inzake de door haar aan haar dochter verleende hulp, en in aanmerking nemend de fysieke en geestelijke toestand van de dochter die meebrengt dat zij zelf niet tot de vereiste betaling in staat kan worden geacht, acht het Hof voldoende aangetoond dat de tandheelkundige uitgaven, nadat de dochter leeftijd van 27 jaar heeft bereikt, voor rekening van belanghebbende zijn gekomen. De omstandigheid dat deze uitgave niet volledig door middel van schriftelijke bescheiden is onderbouwd, nu daarvan wel een rekening maar geen bewijs van betaling is overgelegd, staat naar het oordeel van het Hof in een geval als het onderhavige, waarin overigens aannemelijk is te achten dat die uitgave voor rekening van belanghebbende is gekomen, aan de aftrekbaarheid daarvan niet in de weg. 5.5. Van de tandheelkundige uitgaven kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat zij door belanghebbende anders dan in de vorm van geld zijn gedaan. Voor-melde rekening is ten name van de dochter gesteld, weshalve in beginsel ervan kan worden uitgegaan dat de verbintenis tot verkrijging van de tandheelkundige hulp uitsluitend tussen haar en de tandarts is tot stand gekomen. Belanghebbende fungeert waar het betreft de tandheelkundige hulp niet als verstrekker van een dienst, maar als verstrekker van het voor de verwerving van die dienst benodigde geld, zoals ook is bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aanhef en 2° (slotzin), van de Wet IB 1964. Het vorenstaande leidt ertoe dat het bedrag van (afgerond) ƒ 1.514, rekening houdend met een drempel van in dit geval ƒ 800, bij belanghebbende als buitengewone last in aanmerking kan komen. 5.6. Met betrekking tot de overige door belanghebbende gestelde kosten acht het Hof onvoldoende aannemelijk dat ter zake van die kosten is voldaan aan de onder 5.1 vermelde voorwaarden. Voor de stelling dat belanghebbende desondanks, in een geval als het onderhavige waarin aannemelijk is dat de dochter niet in staat was om de tot haar beschikking staande financiële middelen voor de noodzakelijke uitgaven van levensonderhoud aan te wenden, in aanmerking kan komen voor aftrek van buitengewone lasten, biedt de Wet IB 1964, gelet ook op hetgeen daaromtrent is vermeld onder 5.1, onvoldoende ruimte. Hieraan doet ook niet af, dat de inspecteur, voor de periode dat de dochter jonger was dan 27 een aftrek van ƒ 2.700 heeft toegestaan. Het betreft hier een tegemoetkoming van de inspecteur waaraan hij voor het overige niet gebonden is. Bovendien, voor zover al uit de bestreden uitspraak is af te leiden dat de inspecteur aannemelijk acht dat in 1997 voor ten minste ƒ 56 per week uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de dochter zijn gedaan, gelden de onder 5.1 vermelde voorwaarden niet in het kader van de aftrek als buitengewone lasten betreffende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar. Hieruit volgt dat naast het bedrag dat de inspecteur heeft toegestaan en het bedrag dat is vermeld onder 5.5 verder geen buitengewone lasten in aanmerking kunnen worden genomen. 5.7. Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op indeling in tariefgroep 4, betreffende belastingplichtigen die tevens in aanmerking komen voor de alleenstaande-ouderaftrek, stelt het Hof vast dat de belastingvrije som bij de bestreden uitspraak is vastgesteld op ƒ 12.784, hetgeen inhoudt, zoals ook door verweerder is gesteld, dat belanghebbende in tariefgroep 4 is ingedeeld. Het Hof gaat er derhalve vanuit dat dit punt partijen verder niet verdeeld houdt. 5.8. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 45.362 -/- (ƒ 1.514 -/- ƒ 800) = ƒ 44.648. 6. Proceskosten. Nu belanghebbende, afgezien van het griffierecht, geen aanspraak heeft gemaakt op een veroordeling in de kosten van de procedure, terwijl ook niet is gebleken dat belanghebbende zich heeft laten bijstaan door een beroepsmatig als zodanig werkzame gemachtigde, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot een vast te stellen naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.648, en - gelast de inspecteur het gestorte griffierecht van ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 16 mei 2001 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk - Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag uitgesproken ter openbare zitting. De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.