Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB8572

Datum uitspraak2001-07-31
Datum gepubliceerd2001-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 01/587 BESLU V03; AWB 01/588 BESLU V03
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT Reg.nr.: AWB 01/587 BESLU V03 AWB 01/588 BESLU V03 U I T S P R A A K van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen: [verzoekster], te Groningen, verzoekster, gemachtigde: mr. K.A.M. van Kampen, en de algemeen directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, verweerder, gemachtigde: mr. C. van der Berg. 1. PROCESVERLOOP Verweerder heeft bij besluit van 6 juni 2001, nr. VIZ 2001/3117, het door verzoekster tegen zijn besluit van 12 april 2001 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 27 juni 2001 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB01/587 BESLU V03. Bij brief van 4 juli 2001 heeft verzoekster de president tevens gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder in afwachting van de uitspraak op het beroep een voorlopig kenteken afgeeft. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB01/588 BESLU V03. Verweerder heeft op 16 juli 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, en afgezien van de indiening van een verweerschrift. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 20 juli 2001. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. RECHTSOVERWEGINGEN De feiten. Op 29 maart 2001 heeft verzoekster bij een districtskantoor van de RDW een voertuig ter keuring aangeboden in verband met de eerste afgifte van een Nederlands kentekenbewijs. Het gaat om de personenauto van het merk Mitsubishi, type 3000 GT, met het chassis/framenummer JMBMJZ16AXY000443. Verweerder heeft hierop bij besluit van 12 april 2001 verzoekster medegedeeld aan haar verzoek om afgifte van een kentekenbewijs niet te kunnen voldoen omdat het betreffende voertuig als gestolen gemeld staat in het EUCARIS-systeem (Europees voertuig- en rijbewijsinformatiesysteem), alsmede in het NSIS-systeem (Nationaal Schengen Informatie Systeem). Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 19 april 2001 een bezwaarschrift op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb ingediend bij verweerder. Na een op 30 mei 2001 gehouden hoorzitting heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Standpunt verzoekster. Verzoekster heeft de auto in kwestie bij [verkoper] te [vestigingsplaats] te goeder trouw gekocht. Bij de auto bevonden zich alle mogelijke papieren, originele sleutels en dergelijke. Verweerder weigert de afgifte van een kentekenbewijs omdat de auto als gestolen geregistreerd zou staan in het EUCARIS-systeem en in het NSIS-systeem, doch deze stelling heeft verweerder niet bewezen noch onderbouwd. In het kader van het verrichte politieonderzoek is verzoekster noch [verkoper] als verdachte aangemerkt. Ook de politie is van mening dat hen niets te verwijten valt. Informatie bij de verbalisant heeft opgeleverd dat de auto in kwestie niet gestolen is; de auto is in Duitsland gekocht en betaald met valse, vervalste of ongedekte cheques, en nadien uitgevoerd. Recentelijk heeft een Duits autobedrijf contact opgenomen met [verkoper]; men liet weten dat dit bedrijf de auto (nieuw) had verkocht en afgeleverd, en ook al de uitvoer met Abmeldebescheinigung naar Nederland had geregeld. Daarna is de auto opgehaald en betaald met een cheque die later ongedekt bleek. Voorts meet verweerder zich een taak aan die niet de zijne is, en ook niet uit het verdrag volgt. Ook beroept verweerder zich ten onrechte op het tweede lid, onder B, van artikel 49 van de Wegenverkeerswet 1994. Ten eerste omdat de eigenaar niet onvrijwillig de beschikkingsmacht over het voertuig heeft verloren. Indien de auto in het Eucaris en NSIS-systeem is geregistreerd is dat ten onrechte gebeurd, omdat blijkens artikel 5, sub VI, van het verdrag uitsluitend diefstal dient te worden geregistreerd. Verweerder heeft nagelaten de belangen af te wegen. Verzoekster heeft een spoedeisend belang omdat zij de auto nodig heeft om haar ondernemingen te kunnen bezoeken. Beoordeling van het verzoek. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit een beroepschrift is ingediend, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de president indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb bij de uitnodiging van de zitting op deze bevoegdheid gewezen. Verweerder heeft het thans bestreden besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 49, tweede lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Voornoemd artikellid bepaalt dat de afgifte van een kentekenbewijs kan worden geweigerd indien uit het kentekenregister blijkt dat de eigenaar of houder van een motorrijtuig onvrijwillig de beschikkingsmacht over een voertuig heeft verloren. Voor de beoordeling van het voorliggend verzoek om voorlopige voorziening dient, naar uit het voorgaande volgt, primair te worden vastgesteld of de eigenaar van de auto in kwestie onvrijwillig de beschikkingsmacht daarover heeft verloren. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit en de ter zitting gegeven toelichting daarop op het standpunt dat hij de bevoegdheid tot het weigeren in het onderhavige geval over te gaan tot de afgifte van een kentekenbewijs ontleent aan de gegevens die blijken uit voormelde registratiesystemen. Nu het betreffende voertuig door de Duitse autoriteiten in het NSIS als gestolen is gesignaleerd en nu dit diefstalsignaal tevens blijkt uit raadpleging van EUCARIS en dat -gelet op het bepaalde in artikel 42, derde lid, WVW en artikel 6, eerste lid, onder n van het Kentekenreglement- een gegeven is dat deel uit maakt van het kentekenregister, acht verweerder zich gehouden het standpunt in te nemen dat er sprake is van een onvrijwillig verlies van de beschikkingsmacht over dat voertuig. Hieromtrent overweegt de president het volgende. Onder meer het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Duitsland zijn partij in het Verdrag betreffende een Europees voertuig- en rijbewijsinformatiesysteem (verder: het Verdrag), gepubliceerd in het Tractatenblad 2000 onder nummer 98. Dit Verdrag is gesloten uit de door de verdragsluitende partijen gevoelde noodzaak tot informatiebehoefte met betrekking tot de bestrijding van internationale autocriminaliteit en eisen met betrekking tot de zuiverheid, betrouwbaarheid en volledigheid van de nationale voertuigregisters. De uitwisseling van voertuiggegevens voorkomt -zo blijkt uit de considerans van het Verdrag- dat een voertuig dat gestolen is in een land, in een ander land door (her)registratie wordt gewit. Het hiervoor genoemde registratiesysteem EUCARIS vindt zijn basis in het Verdrag, Ter zitting heeft verweerder -desgevraagd- verklaard dat verweerder uitgaat van de juistheid van de gegevens die in voormeld registratiesysteem zijn opgenomen en ook dat de toegang tot het systeem en de overdracht van informatie aan beperkingen onderhevig is. De president neemt aan dat verweerder daarbij doelt op -onder meer- het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van het Verdrag en niet op het bepaalde in artikel 14 van het Verdrag nu het in casu niet gaat over gegevens omtrent een persoon. De vraag is thans of verweerder in het onderhavige geval zonder een -zelfstandig- onderzoek in te stellen naar de juistheid van de gegevens die het voormelde systeem -naar verweerder stelt- over het onderhavige voertuig verstrekt, van de juistheid daarvan mocht uitgaan. Daargelaten de vraag of verweerder op goede gronden heeft afgezien van het inzenden van een als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42 Awb- al of niet met een mededeling als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, Awb- waaruit blijkt dat het onderhavige voertuig in het systeem EUCARIS en/of NSIS als gestolen staat geregistreerd, is de president van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de signalering van het voertuig als zijnde gestolen in genoemde systemen. Een verplichting daartoe vloeit niet alleen voort uit het bepaalde in artikel 3:2 Awb maar ook uit het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag. Uit het bepaalde in laatstgenoemd artikel volgt dat verweerder erop toe dient te zien dat activiteiten worden ontplooid om helderheid in de situatie te brengen voordat verdere maatregelen worden genomen, indien er twijfel bestaat over de feitelijke of juridische omstandigheden van een voertuig. Deze activiteiten -ten onrechte, zo blijkt uit de Engelse tekst van het verdrag en de strekking van het artikel, is in de Nederlandse tekst van het Verdrag het woord "actions" vertaald met het woord "maatregelen"-dienen te worden genomen indien -onder meer- volgens de informatie in het centraal voertuigenregister van een van de Partijen het voertuig waarop de registratieaanvraag betrekking heeft, als gestolen te boek staat. Nu, enerzijds, verweerder stelt dat het voertuig als gestolen geboekt staat en, anderzijds, verzoekster stelt, dat zich bij de auto ten tijde van de aankoop niet alleen 2 originele sets sleutels maar ook een zogeheten Fahrzeugbrief en Abmeldebescheinigung bevonden, dat haar is gebleken dat er geen onderzoek wordt ingesteld door de politie, dat de auto zich nog steeds -zonder dat daar beslag op is gelegd- bij de verkoper bevindt en dat de auto niet gestolen is maar bij een eerdere transactie is betaald met valse, vervalste of ongedekte cheques, bestaat er naar het oordeel van de president een zodanige twijfel over de feitelijke en juridische omstandigheden van het voertuig dat verweerder activiteiten -in de zin van het instellen van een nader onderzoek- had moeten ontplooien om helderheid in die situatie te brengen alvorens tot de weigering een kentekenbewijs af te geven over te gaan. Het voorgaande leidt de president tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijdigheid met artikel 3:2 Awb en artikel 6 van het Verdrag dient te worden vernietigd. De vraag of in dit oordeel een grond is gelegen voor het treffen van een voorlopige voorziening beantwoordt de president ontkennend. Verzoekster heeft de president er niet alleen niet van overtuigd dat zij geen andere mogelijkheden heeft om zich te verplaatsen dan door middel van de onderhavige auto, maar ook is hij van oordeel dat haar daartoe andere wegen -met name het aanwenden van rechtsmiddelen jegens de verkoper van de auto- open staan dan het vragen van een voorlopige voorziening. Desgevraagd heeft verzoekster ter zitting meegedeeld daartoe -nog- niet te zijn overgegaan. Daarbij komt nog dat thans niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid is vast te stellen of het nader door verweerder in te stellen onderzoek zal leiden tot een ander besluit dan het onderhavige. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen wordt derhalve afgewezen. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Omdat een verder onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de president op de voet van artikel 8;86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Verder ziet de president aanleiding om op voet van artikel 8:74, eerste lid, Awb, te bepalen dat verzoekster het betaalde griffierecht in de hoofdzaak wordt vergoed. De president acht voorts termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op ƒ 1420,00, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak gevoegde bijlage. 3. BESLISSING De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, RECHT DOENDE, -verklaart het beroep gegrond; -vernietigt het besluit van de algemeen directeur van de rijksdienst voor het Wegverkeer van 17 augustus 1999, kenmerk VIZ 99/6029; -wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; -bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoekster het terzake van het beroep betaalde griffierecht van ¦ 225,00 vergoedt; -veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, welke zijn vastgesteld op f. 1.420,00, en bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoekster deze kosten dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr P.J.W.M. Vermeulen als president en in het openbaar door hem uitgesproken op 31 juli 2001, in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier. De griffier, wnd. De president, fgd. De president wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag. Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Uitspraak verzonden op: 31 juli 2001 Typ: LB