Jurisprudentie
AB3213
Datum uitspraak2001-08-09
Datum gepubliceerd2001-08-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers34458 HAZA99-649
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers34458 HAZA99-649
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Uitspraak: 9 augustus 2001.
V O N N I S
van de Arrondissementsrechtbank te Roermond
in de zaak van:
eiseres:
De stichting
STICHTING BEHEER OSEN,
gevestigd te Oosterbeek,
procureur mr. Ph.W. Schreurs;
tegen:
gedaagde:
De besloten vennootschap
AANNEMERSBEDRIJF KUYPERS B.V.,
gevestigd te 5995 NB Kessel,
Maasstraat 47,
procureur mr. P.J.W.M. Theunissen.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1 Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de navolgende stukken:
- het door deze rechtbank op 25 januari 2001 gewezen vonnis
- de akte na tussenvonnis, tevens akte van wijziging van eis, met één bijlage,
zijdens de Stichting Beheer Osen
- de antwoordakte zijdens Aannemingsbedrijf Kuypers B.V.
- de akte waarbij een Overzicht boringen en een kaart door Aannemingsbedrijf
Kuypers B.V. ter griffie zijn gedeponeerd
- het proces-verbaal van de op 24 april 2001 gehouden comparitie
1.2 De inhoud van deze stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
1.3 Partijen zullen verder in dit vonnis respectievelijk SBO en Kuypers worden genoemd. In dit vonnis wordt “B.V. Maatschappij tot Exploitatie van het Landgoed Osen” genoemd: BV Osen. Met “Osen” wordt bedoeld: BV Osen c.q. SBO.
2. Het verdere oordeel van de rechtbank
2.1 De rechtbank verwijst naar en volhardt bij haar op 25 januari 2001 gewezen vonnis, voor zover daar in dit vonnis niet op wordt teruggekomen.
A. De ontvankelijkheid van SBO
2.2 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 25 januari 2001 reeds een bindende eindbeslissing gegeven omtrent de ontvankelijkheid van SBO in haar vorderingen. Zij kan daarop niet terugkomen. De rechtbank zal dan ook niet ingaan op hetgeen zijdens Kuypers bij antwoordakte nog is aangevoerd over de ontvankelijkheid van SBO.
B. Wettelijke rente
2.3 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis (onder 5.2.3) overwogen dat voor zover onder het oud recht schade is ontstaan daarover geen wettelijke rente is verschuldigd en dat alleen over het gedeelte van de gevorderde schade dat onder nieuw recht is ontstaan wettelijke rente kan worden berekend. De rechtbank wenst te preciseren - zoals overigens volgt uit haar in dezelfde paragraaf opgenomen overweging dat onder oud recht wettelijke rente eerst verschuldigd is nadat deze is aangezegd - dat wel wettelijke rente is verschuldigd over schade, die onder oud recht is ontstaan, vanaf het moment waarop de verschuldigdheid van die rente is aangezegd. SBO heeft gesteld dat dit is geschied bij brief van 8 november 1994. Kuypers heeft er bij conclusie van antwoord (sub 2.3) reeds op gewezen dat in die brief geen wettelijke rente is gevorderd of voorbehouden. De rechtbank deelt dit standpunt van Kuypers. Dit betekent dat, nu de wettelijke rente niet is aangezegd, hetgeen ten aanzien van de verschuldigdheid daarvan over de schade ontstaan vóór 1 januari 1992 vereist was, deze rente eerst verschuldigd kan zijn over schade ontstaan op of na die datum.
C. Verjaring
2.4.1 De rechtbank wenst terug te komen op haar tussenvonnis van 25 januari 2001 voor zover daarin ten onrechte is uitgegaan van de opvatting dat de verjaringstermijn reeds een aanvang nam op het moment dat de schade ontstond omdat SBO op dat moment met de schade bekend had kunnen zijn. Er is aldus een onjuist objectief criterium gehanteerd. Voorzover thans van belang bepaalt artikel 3:310 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het criterium “bekend is geworden” moet volgens de Hoge Raad (HR 6 april 2001,
RvdW 2001,73) subjectief worden opgevat. Het komt er dus op aan dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, zij het dat die bekendheid afgeleid kan worden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden.
2.4.2 Kuypers heeft gesteld dat SBO van jaar tot jaar - middels haar rentmeester, de metingen van Heidemij en de bestuurder van BV Osen, mr W.J. Berger - heeft geweten tot welke diepte werd ontgraven en dus met de schade bekend was. SBO heeft daarentegen gesteld dat zij bij toeval eerst in oktober 1994 met de schade bekend is geworden.
2.4.3 De rechtbank blijft bij haar beslissing dat ten aanzien van de verjaring artikel 73 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OW) van toepassing is. Anders dan nog door SBO is betoogd, kan de termijn voor de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 3:310 BW overeenkomstig dat artikel al een aanvang genomen hebben vóór de datum van invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek. Dit volgt a contrario ook uit artikel 119a OW, dat een van artikel 73 OW afwijkende regeling geeft voor de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van (samengevat) milieuschade door uitdrukkelijk te bepalen dat die verjaring niet kan eindigen vóór 1 januari 1997.
2.4.4 Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen moet de verjaring van de vordering tot schadevergoeding geacht worden te zijn gestuit door SBO op 8 november 1994. Uit het vorenstaande volgt dat, wanneer Osen vóór 8 november 1989 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, de vordering tot vergoeding van schade ontstaan vóór 8 november 1989 niet meer kan slagen.
2.4.5 Er van uitgaande dat Osen wist dat de ontgravingen werden uitgevoerd door Kuypers, zou de rechtbank aldus Kuypers, op wie daarvan de bewijslast rust, dienen toelaten te bewijzen dat BV Osen vóór 8 november 1989 bekend was met de schade, oftewel met de omstandigheid dat door Kuypers dieper werd ontgraven dan 18,70 m +NAP of, bij aanwezigheid van zand en grindlagen boven 18,70 m +NAP, dieper dan 18,30 m +NAP. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen komt de rechtbank evenwel niet meer toe aan het verstrekken van een dergelijke bewijsopdracht.
D. De verplichtingen van Kuypers
2.5 De rechtbank blijft bij haar conclusie dat de door Gedeputeerde Staten van Limburg aan de Stichting Kleivoorziening opgelegde ontgrondingsvoorwaarden ook tot de verplichtingen van Kuypers uit haar overeenkomst met de Stichting Kleivoorziening (de Ontgrondingsovereenkomst) behoren. De rechtbank wenst echter nader te preciseren dat het handelen van Kuypers in strijd met de vergunningsvoorwaarden weliswaar betekent dat Kuypers daardoor haar verplichtingen jegens de Stichting Kleivoorziening niet is nagekomen, maar niet noodzakelijkerwijs dat zij daarmee tevens (direct) onrechtmatig handelde jegens SBO ingeval deze door dat handelen schade zou lijden. De rechtbank zal daar hierna (onder F.) nader op ingaan.
E. De uitleg van de vergunningsvoorwaarden
2.6.1 De rechtbank blijft eveneens bij hetgeen zij in haar tussenvonnis heeft overwogen over de uitleg van de vergunningsvoorwaarden. Zij voegt daar nog aan toe, dat het door de Stichting Kleivoorziening ingediende vergunningsverzoek kennelijk ook uitging van een ontgronding tot op een (beperkte) diepte van ongeveer 2 meter beneden het maaiveld, en dat, wanneer in de vergunning wordt gesproken over ontgronding c.q. verlaging van zand en grindlagen tot een bepaalde hoogte, dit betekent dat er dan met het ontgronden (het verwijderen van specie) niet lager dan die aangegeven hoogte gegaan mag worden en dat dit niet inhoudt dat er dan ook dieper ontgrond mag worden met vervanging van de aldus verwijderde specie door andere grond. Er mocht op grond van de vergunning dus niet lager ontgrond worden dan de absolute ondergrens van 18,30 m +NAP.
2.6.2 De rechtbank heeft reeds overwogen dat vast staat dat door Kuypers beneden de grens van 18,30 m +NAP is ontgrond. Dit blijkt overigens ook uit het door Kuypers ter comparitie getoonde overzicht boringen.
F. Onrechtmatig handelen door Kuypers
2.7.1 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden of Kuypers door dieper te ontgronden dan de vergunning toestond daarmee ook onrechtmatig handelde jegens Osen.
2.7.2 In dit verband moet voorop gesteld worden dat Kuypers door dieper te ontgronden dan was toegestaan weliswaar een uit de ontgrondingsvergunning voortvloeiende verplichting heeft geschonden, maar de geschonden norm strekt blijkens de in de ontgrondingsvergunning opgenomen overwegingen van Gedeputeerde Staten niet tot bescherming van het door SBO aan haar vorderingen ten grondslag gelegd belang.
2.7.3 De rechtbank acht verder van belang dat, naar niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is betwist door SBO en voorshands blijkt uit de door Kuypers ter griffie gedeponeerde producties, Kuypers alle door haar gewonnen specie (onder verrekening van de aangevoerde grond) met de Stichting Kleivoorziening heeft afgerekend. In zoverre is Kuypers dus niet tekortgeschoten in de nakoming van de ontgrondingsovereenkomst en de daarop gebaseerde nadere afspraken.
2.7.4 Ten aanzien van de op de Ontgrondingsovereenkomst gebaseerde contractuele verhouding tussen Kuypers en de Stichting Kleivoorziening is Osen een derde. Nu de Stichting Kleivoorziening ter uitvoering van haar overeenkomst met BV Osen voor eigen rekening heeft gecontracteerd met Kuypers, bestaat er tussen, enerzijds, de overeenkomst tussen BV Osen en de Stichting Kleivoorziening (de Tichelovereenkomst) en, anderzijds, de overeenkomst tussen de Stichting Kleivoorziening en Kuypers (de Ontgrondingsovereenkomst) een zodanig verband, dat Kuypers - die mogelijk de inhoud van de Tichelovereenkomst niet kende, maar wel op de hoogte was van de verhouding tussen de Stichting Kleivoorziening en BV Osen - bij de uitvoering van de Ontgrondingsovereenkomst niet zonder meer aan het belang van Osen voorbij kon gaan. Daarmee is evenwel niet gezegd dat een tekortkomen van Kuypers jegens de Stichting Kleivoorziening (waarbij het gelet op de afspraken tussen Kuypers en de Stichting Kleivoorziening, de controlerapporten van de Provincie Limburg, waarin staat dat de diepte van de ontgronding in orde was, en de verlengingsvergunning van 22 januari 1991, waarin door Gedeputeerde Staten onder de daarin opgenomen voorwaarde 8 is nagelaten in te vullen tot welke diepte ontgronding mocht plaats hebben, overigens de vraag is of het daarbij gaat om een toerekenbaar tekortkomen) altijd ook een onrechtmatige daad van Kuypers jegens Osen oplevert. Daarvoor is nodig dat Kuypers het (mogelijk) nadeel van Osen redelijkerwijs moest betrekken in haar (tekortschietende) gedraging.
2.7.5 Dit laatste acht de rechtbank niet het geval. Vooreerst draagt, ondanks de samenhang, de overeenkomst tussen Kuypers en de Stichting Kleivoorziening een ander karakter dan die tussen de Stichting Kleivoorziening en BV Osen. Verder zijn, anders dan in de Tichelovereenkomst en de daarvan deel uitmakende plannen, in de Ontgrondingsovereenkomst de in deze procedure door SBO aan de orde gestelde belangen van (destijds) BV Osen niet uitdrukkelijk beschermd. Voorzover dit niet is gebeurd valt Kuypers daarvan geen verwijt te maken. Het bewust schenden van die belangen betreft dan ook veeleer een toerekenbaar tekortschieten in de verhouding Osen/Stichting Kleivoorziening, zoals terecht is vastgesteld in het tussen die partijen gewezen arbitraal vonnis. In die, buiten Kuypers liggende verhouding, dient de schade, die Osen kennelijk heeft geleden, verhaald te worden. (Gezien de omstandigheid dat SBO eerst na verloop van bijna vijf jaar na het constateren van de onrechtmatig geachte gedraging Kuypers heeft gedagvaard, stelt de rechtbank zich in dit verband overigens de vraag of Kuypers nog wel in rechte zou zijn betrokken wanneer de Stichting Kleivoorziening de arbitrale beslissing was nagekomen of verhaalsmogelijkheden had geboden.) Vervolgens mocht Kuypers er van uitgaan dat, waar zij alle gewonnen specie afrekende met de Stichting Kleivoorziening, deze dat op haar beurt weer zou doen met Osen. Niet aannemelijk is dus dat Kuypers wetenschap van benadeling van Osen had.
2.8.1 Kuypers zou volgens SBO ook onrechtmatig hebben gehandeld jegens Osen door voordeel te trekken uit de wanprestatie van de Stichting Kleivoorziening jegens Osen.
2.8.2 Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan evenwel geen sprake.
2.8.3 Gelet op de betwisting door Kuypers dat zij op de hoogte was van de tussen de Stichting Kleivoorziening en BV Osen gemaakte afspraken acht de rechtbank de andersluidende stelling van SBO onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de heer C.T.W.J. Kuypers, destijds directeur van Kuypers, op de hoogte was van de door de Stichting Kleivoorziening aan BV Osen te betalen prijs per m³ gewonnen specie is onvoldoende om bekendheid van Kuypers met de Tichelovereenkomst aan te nemen.
2.8.4 Evenmin staat vast dat Kuypers ten koste van Osen voordeel heeft behaald. Niet betwist is immers dat Kuypers voor het door haar gewonnen grindzand ƒ 4,50 per m³ vast profiel moest betalen, terwijl de Stichting Kleivoorziening aan Osen ƒ 4,00 per m³ (eveneens vast profiel) moest betalen voor zowel de klei als het grindzand die/dat ontgrond werd. De door Kuypers overgelegde opstelling op grond waarvan Kuypers met gesloten beurzen aan de Stichting Kleivoorziening grond leverde in ruil voor gewonnen grindzand is niet (gemotiveerd) betwist. Deze opstelling doet niet blijken van voordeel voor Kuypers, doch (louter financieel gezien) veeleer van nadeel.
2.9 De conclusie van het vorenstaande is dat Kuypers jegens Osen niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de daarop gebaseerde vorderingen van SBO niet kunnen slagen.
G. Ongerechtvaardigde verrijking
2.10 Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de door Kuypers betaalde prijs voor het gewonnen grindzand c.q. de berekende prijs voor de ruilgrond volgt reeds dat er evenmin sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van Kuypers ten koste van Osen en dat Kuypers uit dien hoofde niet schadeplichtig is jegens SBO.
H. Conclusie
2.11 Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van SBO alsnog afgewezen dienen te worden met haar veroordeling als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
wijst af het gevorderde;
veroordeelt de Stichting Beheer Osen in de proceskosten, welke kosten aan de zijde van Aannemingsbedrijf Kuypers B.V. tot deze uitspraak gevallen worden begroot op ƒ 21.750,- (EURO 9.869,72), te weten ƒ 400,- aan verschotten en ƒ 21.350,- aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M.L.M. Magnée en ter openbare civiele terechtzitting van 9 augustus 2001 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Type: RM.
Coll.: